Karel Appel rommelde maar wat an
LONDEN (ANP) – Karel Appel vocht zijn hele leven lang. Tegen de materie en tegen zijn omgeving. Hij was een van de meest succesvolle Nederlandse kunstenaars aller tijden, maar bleef zich miskend voelen.
Karel Christiaan Appel (1921-2006) was een kapperszoon uit de Amsterdamse Dapperbuurt. Vlak voor de oorlog werd hij het huis uitgestuurd omdat hij wilde gaan schilderen. Een te louche bestaan, vond zijn omgeving. „Toen ben ik op straat gaan leven als een clochard. Want als schilder ben je gedoemd als een zwerver te leven in Nederland”, knorde hij nog toen hij allang beroemd en rijk was en in New York woonde. In 1997 schatte het blad Quote zijn vermogen op 65 miljoen gulden.
Appel meldde zich in 1940 aan op de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten, waar hij Constant en Corneille ontmoette. Dat leidde tot de oprichting in 1948 van de Nederlandse Experimentele Groep. Appel zou ook medeoprichter worden van het grensverleggende Nederlands-Belgisch-Deense gezelschap CoBrA.
Na de oorlog vertrok Appel naar Parijs: „In Nederland was ik toen een verschoppeling. Niet alleen moesten ze niets hebben van vernieuwingen in de kunst, maar überhaupt niet van schilderkunst, van artiesten.”
Appel schilderde en beeldhouwde tegen de verdrukking in. Zijn werkdrift is goed te zien in de film die cineast Jan Vrijman in 1961 van hem maakte. Hierin werd Appel getoond in woest gevecht met de materie. „De rauwe schilderslik”, daar ging het volgens Appel om. Beroemder werd de uitspraak „Ik rotzooi maar wat an.”
De kunstenaar bleef zich ontwikkelen. Hij maakte aanvankelijk collages van gevonden voorwerpen, ging in de jaren ’60 fel gekleurde abstracte schilderijen en beelden creëren, maakte landschapsschilderijen in de jaren ’70, geëngageerde voorstellingen in de jaren ’80 en naaktportretten rond 1990.
Appel maakte ook vele monumentale werken, zoals de wandschildering E55 in Rotterdam (1955), zes gebrandschilderde ramen voor de Paaskerk te Zaandam, een stoffencollage in Venetië (1959) en een kunstwerk voor de Spaarnebank voor de Stad Amsterdam (1963). Hij maakte ook illustraties voor gedichten van Hugo Claus, Bert Schierbeek, Hans Andreus en Simon Vinkenoog.
Appel bleef tot ver na zijn tachtigste actief. Rudi Fuchs stelde in 2004 nog een tentoonstelling van recent werk van hem samen voor het museum Bozar in Brussel. De getoonde stukken waren dramatisch van karakter; Appel voegde onder meer de koppen van everzwijnen toe, nepgeraamten en takken. „Waarom weet ik niet, het verhaal komt altijd later”, verklapte de kunstenaar, twee jaar voor zijn dood.