„De een zijn dood...”
Geesink. Bij het horen van deze naam zal niet vaak gedacht worden aan de gereformeerde ethicus dr. W. Geesink. Veel meer zal de naam van sportman Anton Geesink bovendrijven. Zij hadden alleen hun achternaam gemeen. De veelgehoorde opmerking dat de judoka een zoon van deze theoloog was, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen.
Dr. W. Geesink – zo staat zijn naam op door hem geschreven boeken. Eén voorletter. Maar… hij was gezegend met vijf voornamen. Gezegend? Nee, zo zag hij dat niet. Hij ging als W. Geesink door het leven. Voluit was het: Gerhard Herman Johannes Willem Jacobus. Meer dan een mondvol en voor de man in kwestie te overdadig. Het tekent zijn eenvoud. Hij voelde zich één met eenvoudige mensen, maar bewoog zich ook gemakkelijk in hoge kringen.
Geesink werd in 1854 geboren. Hij werd gedoopt aan huis, vanuit de hersteld evangelisch-lutherse gemeente. Moeder was luthers; haar vader was uit de Reveilkring afkomstig, bevriend met Isaäc da Costa.
Geesinks vader was niet zo kerkelijk. In het dagelijkse leven had hij het gemaakt, om zo te zeggen. Begonnen als laborant, werd hij via een zeepziedersbedrijf eigenaar van opslagplaatsen voor petroleum en vervolgens verkocht hij de hele handel om een boekdrukkerij te beginnen. Niet vermoedend dat van zijn persen het proefschrift van zoon Willem zou rollen…
Willem werd op 20-jarige leeftijd hervormd, studeerde theologie in Amsterdam, Leiden en Utrecht en werd predikant in Schipluiden, IJlst en Rotterdam. Inmiddels was hij van ethisch een overtuigd calvinist geworden en overgegaan naar de Gereformeerde Kerken. In 1890 werd hij hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Hij publiceerde onder meer het vierdelig standaardwerk ”Van ’s Heeren ordinantiën” en, in twee delen, ”Gereformeerde ethiek”.
Over hem zijn heel wat anekdotes in omloop. In de tram knoopte hij met allerlei volk een praatje aan, klom op de bok van een melkwagen om wat sneller thuis te zijn en had voor iedereen een –vaak ernstig– woord en een stichtelijk traktaatje. Op een zondag haastte hij zich naar de kerk. De klok had al tien geslagen. Een voorbijganger zei: „Zo professor, u denkt zeker: vele laatsten zullen de eersten zijn!” Zijn reactie was: „Nee, ik dacht: er zijn er ook die er nooit komen.”
Geesink zat eens bij de kapper, een man van veel woorden. Die was tevens begrafenisondernemer en vertelde een zwarte draagbaar te hebben laten maken. Daar moest nog een zwart kleed overheen. Het zou wel aardig zijn om daarop in zilverkleurige letters een spreuk te borduren. Zou de professor een mooie spreuk weten?
Geesink dacht even na en zei: „Eius mors meus panis.” „Prachtig!” zei de barbier. „Wilt u die woorden even opschrijven?” Met de scheerzeep nog op zijn gezicht deed Geesink dat. Voor de hoogleraar de kapperszaak verliet, vroeg de kapper wat deze woorden betekenden. Geesink legde het Latijn uit: „De een zijn dood is de ander zijn brood.”