Geschiedenis

Duikbootcommandant in oorlogstijd

Marineluitenant De Jong maakte dat hij wegkwam toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Met een halfafgebouwde onderzeeboot vertrok hij uit de Rotterdamse havens. „De orders waren duidelijk: oversteken naar Engeland, het schip afbouwen en terugkomen”, zegt de 96-jarige oud-premier. „Over dat laatste hebben we zes jaar gedaan.”

L. Vogelaar
2 May 2011 10:05Gewijzigd op 14 November 2020 14:46
Oud-premier De Jong (96). Foto RD, Henk Visscher
Oud-premier De Jong (96). Foto RD, Henk Visscher

Parkflat Marlot biedt uitzicht op het park van Huis ten Bosch. P. J. S. de Jong woont recht tegenover de toren van het Haagse appartementencomplex. Hij ging ”Van buitengaats naar Binnenhof”, zoals de titel van zijn biografie luidt, en bleef de residentie daarna trouw.

„Hier De Jong”, meldt de vroegere duikbootcommandant zich steevast aan de telefoon. En een voicemailbericht besluit hij met: „Over en uit.”

De vroegere beroepsmilitair is nog kerngezond. Alleen zijn ogen willen niet best meer. „Op het laatst zat ik met mijn neus zo dicht bij het scherm van de computer dat ik hem maar heb weggedaan.”

Helder zet hij zijn oorlogsbelevenissen op een rij, met het relativeringsvermogen dat hem als minister-president typeerde. „’t Is eigenlijk een raar verhaal.”

In mei 1940 zat de 25-jarige luitenant-ter-zee der tweede klasse De Jong in Rotterdam op kamers. Bij de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM) waren de onderzeeboten O23 en O24 in aanbouw. „O23 had al proeftochten gemaakt. O24, waarop ik oudste officier zou worden, was nog niet zover. Wel hadden de dieselmotoren al even gedraaid en het kompas was ook net klaar.”

In de vroege morgen van de 10e mei werd De Jong wakker gebeld met het bericht dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen. Snel pakte hij wat spullen in een koffertje en fietste naar de haven. Op de O24 opende hij de brief die voor deze situatie in de brandkast klaarlag: „We moesten naar Engeland, maar onze boten waren nog niet klaar. Dichtbij, op vliegveld Waalhaven, zagen we Duitse parachutisten landen. Wij hadden geen wapens; zelfs geen pistool. Luitenant-ter-zee eerste klas Van Erkel en ik zeiden tegen elkaar: „Dat gaat hier verkeerd; de Duitsers kunnen onze boten zo inpikken.” We zijn toen de rivier overgestoken, Van Erkel met de O23 en ik met de 24, en hebben ze bij de Tweede Lekhaven afgemeerd.

We belden de marinestaf in Den Haag: „We gaan vanavond naar Engeland.” Maar dat kon niet: de Duitsers hadden mijnen gestrooid. Na één dag zouden die geveegd zijn; dan konden we gaan. Een dag later waren er echter alleen maar mijnen bij gekomen.”

De Jong en zijn bemanning zaten ondertussen niet stil. „Het hoofd machinekamer en ik berekenden dat de boot nog te licht was om onder water te kunnen gaan. We hebben toen koperen staven uit een loods gehaald. Voor de eigenaar schreef ik een bon met de mededeling dat hij bij Defensie geld kon halen.

Opeens stond luitenant-ter-zee eerste klas Koudijs voor onze neus: „Kan ik mee?” Natuurlijk kon dat. Hij kreeg het bevel over de 23, Van Erkel en ik zaten op de 24.

In de ochtendschemering van de 13e mei zijn we weggevaren. Een loods bracht ons naar het eind van de Nieuwe Waterweg. Hij mocht verder mee, maar wilde naar zijn gezin, dus in Hoek van Holland ging hij van boord.

Wij voeren om zuid. Het werd licht, dus de Duitse vliegtuigen konden ons gemakkelijk ontdekken. Daarom wilden we onder water. We voerden de luchtdruk binnen op om te kijken of de boot lek was. Er ontsnapte maar weinig lucht, dus zou er ook niet veel water binnenkomen als we onderdoken. Bij Goeree-Overflakkee lieten we de boot zakken. We hadden ons echter op het gewicht verkeken, dus na 30 meter kwamen we met een bons op het zand terecht. We hadden al dagen nauwelijks rust gekregen, dus we zeiden: We liggen hier goed; laten we maar gaan slapen tot het donker is.

Ik sliep echter voor mijn gevoel nog maar net toen het hoofd machinekamer me kwam wekken: „Piet, het gaat niet goed.” Er kwam water naar binnen. Hij had de lenspomp aangezet, maar die was verstopt geraakt. Er lekte ook lucht weg, dus we moesten naar de oppervlakte. Het was alle hens aan dek. Toen we boven water waren, opende ik het torenluik; heel langzaam, om te voorkomen dat het weg zou vliegen, en ik erbij. Het eerste wat ik bespeurde was een Duitse jager, maar ik zag ook gelijk dat hij geen bommen had. Zijn mitrailleurkogels troffen ons niet.

We voeren naar Dover, waar de O23 inmiddels lag, en vervolgens naar Portsmouth, het centrum van de Engelse onderzeedienst.”

De O24 werd afgebouwd en op pad gestuurd om vijandelijke schepen aan te vallen. Voor de Noorse kust kreeg een Duitse piloot de onderzeeër echter in het vizier. Hij stuurde er een kleine vloot op af. „We konden niets anders doen dan wegduiken en geen lawaai maken. Dat laatste betekende dat de ventilator niet aankon. We zijn toen 21 uur onder water geweest. Op het laatst zaten we hijgend en met rode koppen bij elkaar. We staken een kaars aan, maar die ging door het zuurstofgebrek uit. Gelukkig gaven de Duitsers het op, anders hadden we naar boven gemoeten om het met ons kanon uit te vechten. Het rare is: toen we eindelijk aan de oppervlakte waren en ik het luik opende, vonden we de frisse lucht eerst heel vies.”

Later was de O24 bij het Italiaanse Genua actief om Duitse transporten naar Afrika te verstoren. „We hebben er twee schepen getorpedeerd. Op een nacht beschoot een Duitser ons echter. Alleen door zigzaggend te varen, wisten we de torpedo te ontwijken; die vloog net achter ons langs.

We moesten daarna naar de Indische Oceaan. In Afrika was de Duitse generaal Rommel zover opgerukt dat we niet door het Suezkanaal konden. We namen dus de lange route, om Kaap de Goede Hoop heen. Met allerlei rare avonturen. Als oudste officier was ik ook zo’n beetje scheepsdokter. Bij een matroos stelde ik blindedarmontsteking vast. We konden echter geen contact maken met het vasteland, omdat er een Duitse kruiser in de buurt was. Met blokjes ijs hebben we de blindedarm ‘bevroren’. Een halfuur voor Kaapstad stuurden we een telegram naar de wal en toen we de haven binnenliepen, stond er een ambulance klaar. We waren precies op tijd geweest, zei de chirurg achteraf.”

De onderzeeboot voer de Indische Oceaan in. „Vanuit Colombo op Ceylon (Sri Lanka) bewaakten we de kust tot aan Sumatra. Daar hebben we een raar geval meegemaakt. We schoten met kanonvuur een Japans schip lek. Toen hij zonk, zagen we tien tot vijftien mensen in het water drijven. Een drenkeling laat je nooit in de steek, dus we voeren erheen. We stonden klaar om hun touwen toe te werpen en hen aan boord te helpen, maar ze zwommen bij ons vandaan, staken de handen omhoog en lieten zich zinken. Een Japanner wint of sneuvelt; krijgsgevangenschap vindt hij eerloos. Dat is een van de redenen waarom ze de Nederlandse krijgsgevangenen zo slecht behandelden.”

Van tijd tot tijd zette de O24 mannen af op Atjeh (Noord-Sumatra) in Nederlands-Indië die daar informatie gingen verzamelen. „Als we boven water kwamen, zetten ze razendsnel een rubberkano in elkaar en peddelden naar de wal. Na een paar weken werden ze dan weer opgepikt.

Ik herinner me een vermakelijk geval. Ik stond aan dek om een paar van die mensen te helpen bij het vertrek. We wachtten dan altijd even om te horen of er geen onraad was. Ze roeiden weg, tot de tanden toe bewapend. Opeens hoorden we hevig geweervuur. Het was aardedonker, dus de enige hulp die we konden bieden, was met onze mitrailleurs over de hoofden heenschieten om de aanvallers schrik aan te jagen.

Na een tijdje zag ik het bootje terugkomen. Tot m’n stomme verbazing stapten er drie of vier spiernaakte kerels uit. De spionnen bleken de branding te hebben onderschat en waren omgeslagen. Op het strand hadden ze zich uitgekleed om op te drogen. Op dat moment kwam er een Japanse patrouille langs. Zonder hun kleren zijn ze teruggevaren. Een van die mannen was later secretaris-generaal op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Als ik hem zag, moest ik altijd lachen. Ik had hem wel anders gezien dan in een net pak.”

Na een cursus in Engeland werd De Jong tot commandant bevorderd. Met de O24 voer hij via Straat Lombok naar de Javazee. „Dat was geen grapje, want de Japanners zaten daar altijd te loeren. Per telegram vernam ik dat er een Japanse jager naar Makassar kwam. Die moest ik pakken. De zee was er spiegelglad. Daardoor heeft hij waarschijnlijk de bellenbaan van m’n torpedo gezien. Hij wist die te ontwijken en kwam in volle vaart op me af. Ik kon maar één ding doen: sluipvaart, dus duiken, achter een rif kruipen en geen lawaai maken. Die schepen konden alleen dieptebommen afwerpen als ze op volle kracht voeren, anders zouden ze zelf de lucht ingaan. Ik hoopte dat hij die snelheid bij het rif niet aandurfde. Hij bleef dieptebommen afwerpen, maar die beschadigden ons niet.

Eigenlijk mocht ik maar 100 meter diep; anders zou de druk van buitenaf te groot worden. Een geluid als van kreukelend zilverpapier is dan een waarschuwing dat het staal het begeeft. We waren echter naar 120 meter diepte afgezakt en door lekkage lag het achterschip nog dieper. Opeens hoorde ik het gevreesde geluid, dus we moesten naar boven. Ik ging op volle kracht vooruit; schuin omhoog. De confrontatie duurde inmiddels 4,5 uur. Gelukkig zag ik toen dat de Japanner wegvoer. Zijn bommen waren kennelijk op. Ik ben een gelovig man; ik heb het als steun vanuit de hemel gezien.”

Atoombommen dwongen Japan tot capitulatie. „Ik was net in het Australische Sydney geweest om de volgende tocht te bespreken. Maar die ging niet door: in het vliegtuig hoorde ik dat het afgelopen was.”

In de maanden daarna was De Jong bij Batavia actief, onder meer om een wapentransport van de opstandelingen te onderscheppen die de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië wilden bevechten. Vervolgens kwam er een telegram: „Ik werd op 8 april –het was 1946– aan de Parkkade in Rotterdam verwacht voor een ontmoeting met koningin Wilhelmina. De admiraal vond dat ik eerst nog wel even in Bangkok wat mannen kon ophalen die het werk aan de Birmaspoorlijn hadden overleefd, maar die door de ontberingen waren verzwakt. Ik had bemanningsleden die bij hun gezin in Indië wilden blijven en daardoor kreeg ik ruimte voor dertig passagiers.

Onderweg kreeg ik geweldige kiespijn. Ik ankerde buiten Bangkok. Een Gurkha in een jeep heeft me eerst naar de tandarts gebracht. Daarna ben ik afspraken over m’n passagiers gaan maken: de volgende morgen zouden ze met medicijnen en al aan boord worden gebracht.

Terug in de jeep; twee keer met een pont een rivier over. Voor de tweede pont stond een lange sliert auto’s te wachten. De Gurkha snorde er voorbij en ging vooraan staan. „Militair vervoer heeft voorrang”, zei hij. De andere chauffeurs waren er echter niet van gediend. Boos geschreeuw; terwijl het duister viel. Het enige wapen dat we hadden was het krommes van de Gurkha. Ik dacht: Dit is einde verhaal.

Gelukkig kwam toen net de pont. We gingen vliegensvlug aan boord, maar de situatie bleef bedreigend. Opeens kwam er een grote truck met Engelse soldaten naast ons staan. Die verstonden het geschreeuw en zeiden: „Jullie kunnen beter bij ons komen, want ze gaan jullie doden.” En op die manier kwamen we heelhuids aan de overkant.

Zo hebben we wel vaker rare toestanden meegemaakt. Er gebeurt altijd wat geks op zee. We voeren terug, richting Singapore. Ik kwam op de brug en zag een bootje drijven waarin vier lichamen lagen. Ik dacht: Die kan ik toch niet voor de aasgieren laten liggen; we nemen ze aan boord en geven ze een zeemansgraf. Toen we dichterbij kwamen, zag ik een van de vier bewegen. Ze bleken alle vier nog te leven, maar helemaal uitgedroogd te zijn. Met beetjes water hebben we hen voorzichtig opgekalefaterd. Ze waren ons heel dankbaar; als ze me aan boord tegenkwamen, bogen ze diep.”

Nadat hij zijn passagiers had afgeleverd, kon De Jong eindelijk naar Nederland. „Ik was inmiddels zes jaar weg. Mijn moeder in Apeldoorn en mijn broers en zussen had ik zes jaar niet gezien; er was alleen af en toe wat briefcontact via het Rode Kruis geweest.

’k Was een dag te vroeg in Hoek van Holland. Daar was geen ligplaats beschikbaar. „Ik ben zes jaar weggeweest; is er nu geen plek?” zei ik. Uiteindelijk konden we aanmeren toen de veerboot naar Harwich was vertrokken. De volgende morgen kwam de douane: „Contrabande aan boord?” Ik zei: „Man, ik zink bijna van de contrabande.” Op Gibraltar was alles goedkoop, dus de bemanning had massaal ingeslagen. „Vaar maar gauw door”, zei de beambte.

Om negen uur meerde ik in Rotterdam af langs de Parkkade. Koningin Wilhelmina, admiraal Stöver en burgemeester Oud kwamen ons verwelkomen en bezichtigden het schip. En toen konden we eindelijk naar huis.”

Zes enerverende jaren lagen achter hem. „Mensen vergissen zich; die denken: Op zee gebeurt er niets; je wordt alleen maar nat. Maar het is er nooit saai.”

De terugkeer in Nederland was een ontgoocheling. „Er was geen oor voor onze verhalen. De mensen die de jappenkampen hadden overleefd, ervoeren dat ook. Tegen hen werd gezegd: Jullie hadden het tenminste lekker warm; in Nederland hadden we kou en honger. We moesten wel naar alle stoere verhalen luisteren over wat de mensen in Nederland hadden meegemaakt. M’n bootsman zei: Hier wonen 7 miljoen leiders van het verzet.”


Premier De Jong

P. J. S. de Jong (1915) diende van 1931 tot 1959 bij de marine. In 1959 werd hij staatssecretaris van Defensie (belast met marinezaken), in 1963 minister van Defensie. Als minister-president (1967-1971) leidde hij Nederland door een woelige periode. Hij werd bekend door zijn vastberadenheid, nuchterheid en droge humor. De Jong gaf op vastberaden wijze leiding, maar pretendeerde niet overal verstand van te hebben: „Ik kijk naar economie zoals een aap naar een horloge kijkt.” Na drie jaar fractieleider van de KVP in de Eerste Kamer te zijn geweest, verliet De Jong de politiek in 1974.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer