Duitse politie en industrie verstrengeld met naziregime
BERLIJN/ERFURT – Twee nieuwe tentoonstellingen in Duitsland benadrukken hoe sterk politie en industrie in nazi-Duitsland met het Hitler-regime verstrengeld waren.
Het Duits Historisch Museum (DHM) in Berlijn slaagt er de laatste jaren in met geruchtmakende tentoonstellingen rond het nationaalsocialisme de beeldvorming over die tijd aan te scherpen.
Nog maar net heeft het museum in de Duitse hoofdstad de ongekende toeloop voor de overzichtstentoonstelling ”Hitler en de Duitsers” achter de rug. Met ”Ordnung und Vernichtung. Die Polizei im NS-Staat”, rekent DHM nu af met het beeld van de onschuldige politie tijdens het naziregime. De civiele politie deed in gruweldaden niet onder voor de beruchte Gestapo en SS.
Deze visie is niet nieuw. Al in de jaren 90 van de vorige eeuw beschreef de Amerikaanse historicus Daniel J. Goldhagen in zijn controversiële boek ”Hitlers gewillige beulen” de wreedheden die politie-eenheden in de bezette gebieden in het oosten begingen.
Het beeld van een ‘zuivere’ politie kon ontstaan door valse getuigenverklaringen van Duitse politieofficieren voor het nazitribunaal in Neurenberg, een jaar na de oorlog. Ook speelt mee dat de geallieerden na de oorlog de politie weer snel nodig hadden. Ze wilden of konden het politiewerk niet zelf overnemen. En ook in de politiek waren er velen die de schuld het liefst zo veel mogelijk op Hitler en de zijnen afschoven. Agenten die jaren na de oorlog nog werden veroordeeld, werden vooral als individuele dader neergezet. Voor de systematische vervolging en uitroeiing van Joden en andere niet-Arische bevolkingsgroepen waren Gestapo (als geheime dienst een bijzondere politie-afdeling) en SS (Hitlers elitetroepen) verantwoordelijk.
In het Berlijnse museum wordt met dit beeld grondig afgerekend. Aan de hand van onder meer propagandamateriaal, fotoboeken van soldaten, radio-opnames en officiële documenten, door verklarende teksten in hun context geplaatst, wordt de rol van de civiele politie in de nazitijd geschilderd. Vooral in de eerste oorlogsjaren was de politie verantwoordelijk voor de transporten naar de concentratiekampen. De meer dan honderd politiebataljons vermoordden naar schattingen 1 miljoen mensen in de bezette gebieden in het oosten.
Daarbij konden de nazi’s terugvallen op een organisatie die over het algemeen welwillend tegenover het uitschakelen van de rechtsorde stond. Ten tijde van de Weimarrepubliek had de politie, door Pruisische ‘deugden’ als ”Befehl ist Befehl” gekenmerkt, te maken met confrontaties met politieke bewegingen die geweld niet schuwden.
Dat de rol van de politie pas nu zo uitgebreid aan de orde komt, komt misschien omdat het politieapparaat niet zo voor het voetlicht kwam als bijvoorbeeld de Wehrmacht. Het duurde tot in de jaren 90 van de vorige eeuw, toen het grootste deel van de medeplichtigen overleden was, voordat een nieuwe generatie de geschiedenis binnen het politieapparaat kritisch onder de loep kon nemen. Het initiatief voor de tentoonstelling in het Duits Historisch Museum kwam vanuit de politie zelf.
Het herdenkingsoord van het bedrijf Topf & Söhne in Erfurt, de ovenbouwers van de crematoria van Auschwitz, laat zien dat de Duitse industrie onder de nazi’s geen slachtoffer was. Bedrijven als Topf & Söhne wisten niet alleen van de Holocaust, maar ondersteunden die met hun techniek en verdienden eraan.
Op het voormalige bedrijfsterrein staat alleen het kantoorgebouw nog, van waaruit de ingenieurs tijdens het ontwerpen van efficiëntere vernietigingsovens uitzicht hadden op concentratiekamp Buchenwald. Het veld ervoor, met een maquette van het voormalige bedrijfsterrein en met stalen pijlers naast enkele betonnen overblijfselen, geeft het terrein een waardig karakter.
Bizar was de aanleiding voor de eerste onderzoeken naar de rol van het bedrijf in de moordmachinerie van de concentratiekampen. Die stamt uit de jaren 90 van de vorige eeuw. De Franse Holocaustontkenner Jean-Claude Pressac stelde aanvankelijk dat de Holocaust technisch gezien helemaal niet mogelijk zou zijn geweest, een argument dat ontkenners van de Holocaust graag aandragen. Op grond van zijn onderzoek herzag Pressac echter zijn mening en startte een onderzoek naar de rol van Topf & Söhne.
De tentoonstelling legt de grote bereidwilligheid bloot waarmee de gebroeders Topf en hun ingenieurs meewerkten aan de bouw van de verbrandingsovens voor de crematoria in concentratiekampen en aan de ontwikkeling van nog betere en krachtigere ovens. Ronduit pervers kan men het patent noemen dat het Duitse bedrijf in november 1942 aanvroeg op zijn „ononderbroken werkende massaverbrandingsoven voor lichamen.”