Discussies uit geschiedenis
Zetten leden van de Hofstadgroep aan tot haat? Die vraag speelt in het proces, net als in de zaak-Wilders, een belangrijke rol. De adviseur van de Hoge Raad verwijst naar –parlementaire– discussies in het verleden.
Geldt juridische bescherming tegen haatzaaiende taal ook voor bijvoorbeeld de groep niet-gelovigen, aan wie jihadistische moslims de strijd verklaren?Die vraag is cruciaal in het Hofstadproces.
De Hoge Raad kan zich niet vinden in de visie van het hof dat slechts kwetsbare minderheidsgroeperingen wettelijke bescherming genieten tegen opruiende taal.
In de jaren 30 van de vorige eeuw waren in parlementaire discussies rond de totstandkoming van de wetsartikelen over haatzaaien en belediging specifieke minderheidsgroeperingen wel duidelijk onderwerp van gesprek, blijkt uit het advies van advocaat-generaal mr. W. H. Vellinga, adviseur bij de Hoge Raad. Het gaat bijvoorbeeld om wettelijke bescherming van Joden. „Men denke onder meer aan recente uitlatingen betreffende onze Israëlitische medeburgers”, zo klonk het toen. „Het verschijnsel is te bedenkelijker, daar het sinds den wereldoorlog (bedoeld wordt de Eerste Wereldoorlog, red.) een soort epidemisch karakter vertoont.”
De parlementaire stukken van destijds ademen het (meer) christelijke karakter van de toenmalige samenleving. „De Regeering acht het dan ook een eerste plicht de voor bepaalde bevolkingsgroepen krenkende en kwetsende uitlatingen welke den laatsten tijd in het openbaar, wellicht deels in verband met niet-begrepen toestanden in den vreemde, voorkomen, in de kiem te smoren. Het zonder aanleiding naar beneden halen van bepaalde groepen van de bevolking is in strijd met de Christelijke naastenliefde. Het is ethisch te enenmale verwerpelijk; het gaat in tegen de oudste vaderlandse tradities.”
Opmerkelijk is dat ook tachtig jaar geleden al in de discussies klonk dat de wettelijke bescherming tegen belediging „alle groepen van de bevolking” zou moeten gelden. „Naast anti-Israëlitische uitingen zullen dus ook eventueele aanvallen op andere groepen, bijvooorbeeld op de predikanten, de Rooms-Katholieke geestelijkheid onder de nieuwe voorschriften vallen.”
Toenmalig minister Van Schaik van Justitie verwachtte in de jaren dertig dat groepsbelediging „niet zooveel” zou voorkomen. „Wie gaat nu voor zijn genoegen een of andere groep beleedigen? (…) Het hitst het ene deel van de bevolking maar tegen het andere deel op. Men brengt op die manier scheiding in het volk en dit levert groot gevaar op voor de inwendige orden en rust in den Staat.”