Taalpurisme viert hoogtij in Bosnië-Herzegovina
Sinds de teloorgang van Joegoslavië en het uitroepen van de onafhankelijkheid van Bosnië-Herzegovina is ondanks inspanningen van de internationale gemeenschap ook op taalkundig gebied sprake van grote afstand tussen Bosniaken, Kroaten en Serviërs.
Taal is in het tegenwoordige Bosnië-Herzegovina nauw verbonden met politiek, ideologie en etniciteit. Steeds meer beklemtonen de linguïsten van de drie bevolkingsgroepen op kunstmatige wijze de onderlinge afstand tussen de ”nationale talen”, die in wezen weinig van elkaar verschillen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog besloten de partizanen van Tito dat Bosnië als een onafhankelijke deelstaat in een federaal Joegoslavië zou worden opgenomen. Het land zou een voorbeeld moeten worden van samenwerking tussen de etnische groepen. Een soort multiculturele samenleving avant la lettre. Tot de teloorgang van het communistisch bewind was er voorzover het Bosnië-Herzegovina betrof geen sprake van een taalstrijd en kon het land bogen op een lange traditie van multi-etnisch en multiconfessioneel samenleven. Het Servokroatisch vormde tot die tijd de gemeenschappelijke standaardtaal van de bewoners.
Op microniveau waren de verschillen tussen Servokroatisch en Bosnisch slechts terug te voeren op het individuele taaleigen of op de sociale positie van de taalgebruiker. De burgeroorlog (1992-1995) heeft aan die situatie een eind gemaakt. Terwijl de Serviërs en de Kroaten het min of meer gemeenschappelijke Servokroatisch hebben afgezworen ten gunste van het Servisch en het Kroatisch, vatte bij de Bosniaken de gedachte post een soort eigen taal te creëren.
Uitgangspunten daarbij waren de stellingen dat iedere natie recht heeft op haar eigen taal en dat het ’binnenlandse’ Bosnisch-Bosniakisch spraakgebruik zich voor taalvorming uitstekend leent. Filologen proberen door oriëntalisering de taal een eigen karakter te geven zoals door toevoeging van het fomeen (klankeenheid) h, dus b.v. khava in plaats van kava (koffie). Turkse, Arabische en Perzische leenwoorden worden ingevoerd, waardoor het Bosniaaks een autochtoon en idiomatisch eigen karakter moet krijgen.
Het is duidelijk dat deze pogingen om een standaardtaal uit de grond te stampen een kunstmatig, nationalistisch karakter heeft en op geen enkele wijze te vergelijken is met het geleidelijk uit elkaar groeien van linguïstische variëteiten. Een op deze maniëristische wijze verkregen taal -vergelijkbaar met de uit de sovjettijd stammende pogingen in Moldavië om het Moldavisch los te maken van het Roemeens- zal dan ook op den duur een negatief effect hebben op een Bosnisch nationaal bewustzijn.
De Serviërs en Kroaten in Bosnië en in hun stamlanden ontwikkelen zich op hun beurt ook als ware taalpuristen voor wie niets te absurd is. Zo kon het gebeuren dat de vice-president van de Kroatische Nationale Vergadering, Peter Miliæ, tijdens een proces in Sarajevo weigerde te getuigen zonder tolk omdat hij „het Bosniaaks niet verstond”, terwijl het verschil met zijn ’eigen’ taal niet groter is dan het verschil tussen het Nederlands en het Vlaams.
De nadruk op de scheidslijnen tussen de talen is bovendien daarom zo negatief voor het ontstaan van een nieuw nationaal bewustzijn omdat de drie bevolkingsgroepen, anders dan in het communistisch tijdperk, zich ook op religieus gebied steeds uitdrukkelijker profileren. Dat geldt zowel voor de orthodoxe Serviërs, de rooms-katholieke Kroaten en de moslims, die respectievelijk 33,6 procent, 15,2 procent en 50,5 procent van de in totaal 3,36 miljoen mensen tellende bevolking uitmaken.
Een lichtpunt bij deze middelpuntvliedende ontwikkeling is dat journalisten zich bij het taalgebruik niet in een keurslijf laten persen. Karakteristiek voor de pers in Sarajevo is, anders dan in de regionale kranten, het geringe gebruik van ”Bosniakismen”. Dat geldt vooral voor Oslobodenje (Bevrijding), een dagblad dat ook in de burgeroorlog de hoop van het land weerspiegelde.