De littekens van Oost-Timor
Tien jaar geleden zag ik de Oost-Timorese hoofdstad Dili in vlammen opgaan. Anno 2009 zijn de littekens van het geweld nog duidelijk te zien.
Samen met honderden Oost-Timorese vluchtelingen had ik mijn toevlucht gezocht bij de Unamet-post van de Verenigde Naties in Oost-Timor. Vrijwel onmiddellijk nadat de VN de uitslag van het referendum op 4 september bekendmaakten, namen de pro-Indonesische milities, gesteund door Indonesische soldaten, wraak op de bevolking.Het was een scenario waar zij maandenlang mee hadden gedreigd, mochten zij de stemming verliezen. In een tijdsbestek van twee weken vernietigden zij 80 procent van de infrastructuur en doodden naar schatting 1200 mensen. Afgelopen weekend vierden de Timorezen de tiende verjaardag van het referendum.
Boven de schoongeveegde straten en tussen de gevels die nog ruiken naar verse verf hangen grote spandoeken met de leus: ”Adeus Konflitu, Benvidu Dezenvolvimentu!” (”Vaarwel strijd, welkom vooruitgang”).
De regering is vastbesloten om het imago van Oost-Timor als een door geweld geteisterd land te veranderen in dat van een land op weg naar een stabiele, vreedzame democratie. De festiviteiten kosten de schatkist 1.2 miljoen dollar.
Maar na tien jaar zijn de littekens van de golven van geweld in 1999, 2002 en 2006 nog duidelijk te zien. Lopend door de stad, op zoek naar de mensen met wie ik in 1999 de betonnen vloer van de VN-compound deelde, zie ik overal nog uitgebrande skeletten van gebouwen en zwartgeblakerde karkassen van auto’s. De vraag dringt zich op of het nu tijd is voor feest of dat een herdenking toepasselijker is.
Dat Indonesië in 1999 überhaupt instemde met een referendum was gewoonweg een wonder. Nog geen jaar eerder geloofden weinig mensen daarin. Maar de Timorezen betaalden een hoge prijs.
Weinig Timorezen kregen in 1999 de kans om het vertrek van de Indonesiërs te vieren. Met name degenen van wie bekend was dat zij de onafhankelijkheid ondersteunden vluchtten nadat zij hun stem hadden uitgebracht de heuvels in. Alleen vrouwen, kinderen en mensen die te ziek of te zwak waren, bleven achter in de steden.
Louisa Marcal (43) was een van hen. Haar echtgenoot was eerder dat jaar omgebracht door militieleden in Ermera. Marcal bleef achter met vier kinderen en een vijfde op komst. Op 3 september was ze bijna twee weken over tijd en als volleerd vroedvrouw wist ze dat er voor haar op dat moment niets anders op zat dan de bevalling opwekken. Maar het ziekenhuis bleek uitgestorven. Het medisch personeel en de patiënten waren gevlucht. Met moeite wist ze een collega over te halen haar te komen helpen.
Nog nabloedend van haar bevalling strompelde ze met haar pasgeboren baby naar de VN-compound. De VN hielden echter de Timorezen buiten de poort. Honderden vluchtelingen waren gedwongen om in een aangrenzende parkeerplaats te bivakkeren, totdat zij daar in de nacht van 5 september door milities werden aangevallen. Gillend van angst gooiden ouders hun kinderen over het messcherpe prikkeldraad en klommen achter hen aan over de muur van de VN-compound. De schokkende televisiebeelden van bebloede kinderen zetten de VN onder druk om hun deuren te openen en zo kwamen de 2000 Timorese vluchtelingen bij de VN terecht. Onder hen bevond zich ook Marcal en haar familie.
De VN-macht, onvoorbereid op een toestroom van vluchtelingen, had niet voldoende water en voedsel. „Een verzoek om drinkwater werd beantwoord met een boze blik”, herinnert Marcal zich. Ze smachtte naar water. Sinds de moord op haar man had de angst haar regelmatig zo in zijn greep dat het haar de adem benam. Drinken hielp dan om te kalmeren en iedere keer dat de salvo’s van automatisch geweer boven haar hoofd losbarstte moest ze naar haar waterfles grijpen.
De vluchtelingen beschikten over heel weinig voedsel. Doordat de VN de uitslag eerder dan aangekondigd bekendmaakten had Marcal net als vele anderen geen tijd gehad om haar tassen te pakken. Af en toe schoof een VN-medewerkster haar een blikje noodrantsoen toe. Maar Marcal vond het moeilijk om dat voor de neus van de andere hongerige vluchtelingen alleen op te eten en ze deelde het schamele beetje dat ze had. „Er was weinig solidariteit tussen de doodsbange vluchtelingen”, zegt ze. „Het was ieder voor zich.”
Een van de uitzonderingen was zuster Esmeralda (50), een rooms-katholieke non van de orde van de canossianen. In een vergadering waarin de VN hun evacuatieplannen voorlegden kreeg zuster Esmeralda de kans om voor de vluchtelingen op te komen. „Jullie beloofden de mensen dat ze mochten blijven; nu laten jullie ons achter om als honden te sterven. Wij willen als mensen sterven.”
Haar woorden roerden een aantal VN-medewerkers tot tranen. En dezelfde avond presenteerden zij een lijst van vrijwilligers die aanboden om bij de vluchtelingen te blijven.
Als Esmeralda er tien jaar later aan terugdenkt in haar brandschone klooster lacht ze schalks. „Misschien gaven mijn woorden de VN’ers moed.”
Het waren inderdaad VN-medewerkers en een handjevol journalisten die wisten te voorkomen dat de VN-missie de geschiedenis zou ingaan als een Srebrenica of een Rwanda. Maar het was kantje boord.
Tijdens mijn verblijf in het hoofdkwartier van de VN domineerde boosheid mijn angst. Ik was kwaad omdat de VN-lidstaten ervoor gekozen alle waarschuwingen in de wind te slaan en opnieuw Oost-Timor niet beschermden tegen de Indonesiërs.
Het was al maanden voorspeld, schreeuwde ik door een satelliettelefoon in de interviews met talloze radiostations, maar de relatie met het machtige Indonesië was belangrijker dan het lot van het nietige Oost-Timor en hulp bleef uit. Ik besloot om bij de vluchtelingen te blijven om er zeker van te zijn dat de VN hen niet in de steek zouden laten.
Een bloedbad op 6 september in de kerk van Suai liet er geen twijfel over bestaan waar de soldaten en de militie toe in staat waren; zij doodden in koelen bloede priesters, vrouwen en kinderen.
José Belo (37), ex-guerrillastrijder en politiek gevangene, was met zijn vrouw en zoontje (3) op het VN-terrein. Ook hij vertrouwde de VN niet en koos ervoor om met honderden anderen op 9 september de heuvels in te trekken. Daar trof hij de Britse filmmaker Max Stahl. De kameraadschap tussen de twee zou leiden tot een belangrijke keuze voor Belo: hij werd fotojournalist.
Nu is hij Oost-Timors bekendste –en meest controversiële– journalist. Hij is correspondent voor vier Australische televisiestations en subsidieert daarmee zijn eigen weekblad, Tempo Semanal, waarin hij de corrupte praktijken van de ministers en hun familieleden blootlegt.
Belo spreekt zacht, net als andere ex-gevangenen die ik ken, en zijn stem komt nauwelijks boven de sissende espressomachine uit in de bar van Hotel Timor, waar hij en zijn collega’s stamgasten zijn.
Zijn sympathisanten in de overheid spelen hem documenten toe, fluistert hij. Maar zijn vijanden sms’en hem dreigementen of slepen hem voor de rechter. Een beschuldiging aan het adres van de echtgenoot van de minister van Justitie –een van Timors rijkste zakenlieden– leverde hem een aanklacht wegens smaad op.
Ook de VN mogen hem niet. Zij vinden zijn „pamfletachtige stijl” van journalistiek irritant en zijn aanvallen op personen „hysterisch.” Verontwaardigd vertelt Belo dat een VN-politieagente zijn camera kapotsmeet toen hij buiten het gerechtshof wilde filmen.
Maar hij trekt zich van alle kritiek weinig aan. De beste manier om de huidige regering te steunen is, volgens hem, hen te dwingen een einde te maken aan de groeiende corruptie en aan vriendjespolitiek. „Het is hier de gewoonte om het vuil onder het tapijt te vegen”, meent hij.
De toekomst ziet hij met zorg tegemoet. „Wat voor land zal dit zijn over vijf jaar”, vraagt hij zich af als we later in een rustige tuin zitten. „Misschien eindig ik ergens aan de kant van de weg; vermoord om wat ik schrijf.”
Voor het moment heeft de nieuwe regering onder leiding van de voormalige vrijheidsstrijder Xanana Gusmao de vrede gekocht. De veteranen van de onafhankelijkheidsstrijd krijgen een pensioen van 20 dollar per maand en de erkenning waar zij zo naar verlangen. De vluchtelingen zijn met duizenden dollars uit de kampen gelokt; rijst en olie zijn zwaar gesubsidieerd.
Maar het dagelijks leven blijft moeilijk, en voor velen moeilijker dan in de Indonesische tijd, zeker in economisch opzicht. Daar komt bij dat sinds de geweldsuitbarsting in 2006 mensen zich minder veilig voelen. Een geschil in het leger leidde toen tot straatgevechten tussen leger en politie. Politici gebruikten de situatie om hun eigen machtstrijd te beslechten. Straatbendes opgezweept door oude vetes en geschillen brandden grote delen van de stad plat. Het land belandde in een anarchie en buitenlandse troepen werd gevraagd de orde te herstellen.
Mira Martins (52) is niet gerust op de toekomst. Toen we samen in 1999 vanaf een balkon van de VN haar huis in vlammen zagen opgaan, reageerde zij vrij laconiek: „Het hindert niet, we kunnen ons huis opnieuw bouwen. Wij zijn nu in ieder geval vrij, dat is het belangrijkste.”
Maar toen onlusten in 2006 100.000 mensen uit hun huizen deed vluchten, trof ik Martins opnieuw aan met haar familie in een tent op de parkeerplaats van de VN. Ze was erg verdrietig en verbitterd. „De brandstichters die mijn huis platbrandden waren jaloerse buurtbewoners. Zij gunden me mijn succes niet, en als ik niet was gevlucht dan was het huis met mij erin verbrand.”
In Timor heeft deze vorm van afgunst een naam: sociale jaloezie. Met conflicten over landeigendom ligt sociale jaloezie aan de basis van veel geweld in Timor.
Martins en Marcal werken sinds 2000 bij Pradet – een organisatie die zich bezighoudt met onder andere traumabegeleiding en geestelijke gezondheidszorg. Hoewel volgens Pradet problemen als psychose veel voorkomen, heeft de overheid geen interesse om iets te doen op dat gebied. Dagelijks zoeken voornamelijk vrouwen hun toevlucht in het Pradetopvanghuis in Dili.
„Huiselijk geweld is een epidemie”, legt Marcal uit, „dat deels het resultaat is van het jarenlang leven in een gewelddadige samenleving.” Het wordt gevoed door hoge werkloosheid, machteloosheid en alcoholmisbruik. Zelfs politieke en religieuze leiders maken zich schuldig aan dit sociaal geaccepteerde machogedrag. „We proberen deze mentaliteit te veranderen”, zegt Martins, „maar dat is niet een kwestie van jaren maar een kwestie van generaties.”
Ook zuster Esmeralda probeert nog steeds invloed aan te wenden. Ze maakt zich bezorgd over het moraal van de huidige generatie. Meisjes lopen sinds een jaar in superkorte rokjes en haltertops, iets dat tien jaar geleden taboe was. „We moeten meer aan morele scholing doen”, meent ze. Maar haar invloed is afgenomen sinds de tijd dat de Rooms-Katholieke Kerk op Oost-Timor een belangrijke rol speelde in de strijd tegen de Indonesische bezetting.
En de jongere generatie is, net als elders, meer geïnteresseerd in popcultuur dan in politiek. De populairste televisieprogramma’s zijn Indonesische soaps en het hoogtepunt van de optredens tijdens de herdenking van het referendum was het optreden van een Indonesische popster.
Belo, Esmeralda, Marcal en Martins zien de toekomst met gemengde gevoelens tegemoet. Martins heeft bijvoorbeeld zo weinig vertrouwen in de veiligheidssituatie dat zij haar huis niet durft te herbouwen en nu in een hut van bamboe en palmbladeren woont. Ook Marcal durft niet terug naar haar villa in het bosrijke Balide en woont in een klein huis in Surik Mas, een buurt veel weg heeft van een krottenwijk. Maar Marcal’s veranda staat vol met potten met geurende tropische bloemen. „Ik houd van bloemen”, zegt ze bijna veronschuldigend, alsof zoiets moois niet past tussen alle ellende. Ze heeft nog steeds haar tassen gepakt en wel bij de deur staan, maar ze voelt zich weer veilig genoeg om de deur uit te gaan zonder een fles water.
Ondanks alles hebben noch Marcal en Martins, noch Belo of Esmeralda spijt van de keuze die zij in 1999 maakten. Ze worden liever geregeerd door hun eigen mensen dan door de Indonesiërs.