Opvoedingshulp
Jeugdartsen, verpleegkundigen en pedagogen in de jeugdgezondheidszorg werken veel samen met collega’s in de jeugdzorg. Aan de aansluiting tussen die twee sectoren in de opvoedingsondersteuning is echter nog veel te verbeteren, stellen Bert Prinsen en Hilde Kalt hoff in Jeugd en Co Kennis (maart 2009).
Een goede samenwerking en afstemming tussen beide sectoren voorkomt dubbel werk, zodat gezinnen niet onnodig belast worden en instellingen geen tijd en geld hoeven steken in het achterhalen van gezinsgegevens die al geregistreerd zijn. Gezinnen krijgen sneller passende hulp. En bij overdracht naar een volgende hulpverlener kan die daadkrachtig aan de slag.Voor een goede aansluiting is allereerst een gezamenlijk gedragen pedagogische visie bevorderlijk, die het kind centraal stelt. Zo’n gezamenlijke visie kan de basis leggen voor een goede aanpak van de opvoedingsondersteuning.
De schrijvers betogen dat de stappen die gezet moeten worden te bundelen zijn in een aantal basisprincipes. Vaak leidt een verandering van het zorgsysteem ertoe dat het ingewikkelder wordt. Er komen alleen maar meer voorzieningen waarin nog meer verantwoording moet worden afgelegd en nog meer papier wordt geproduceerd. In plaats daarvan kunnen de beide sectoren beter samenwerken. Daarom luidt het eerste basisprincipe: minder papier en meer actie. Dat kan door samen de teams te vormen die werken in het Centrum voor Jeugd en Gezin en samen het werk te doen.
Ook het leren van elkaar is erg belangrijk. Men moet gebruik gaan maken van elkaars expertise.
Het derde basisprincipe is: geen ketens maar steun. De ervaring leert dat elke volgende verwijzing in de keten een toenemend percentage uitvallers met zich meebrengt. Niet de cliënt moet door het systeem heen verwezen worden, maar de voorzieningen komen naar de cliënt toe, zodat de benodigde zorg op het juiste moment beschikbaar is.
Bundeling van krachten terzake van beroepsondersteuning moet plaatsvinden in de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG). Er is echter nogal wat scepsis over de invoering van deze centra. Wouter Smits, projectleider in ’s-Hertogenbosch, schrijft hierover in Jeugdbeleid (maart 2009).
De vorming van nieuwe bureaucratische instellingen ligt op de loer. Men vreest het signaal van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, „beleid wordt zelden afgeschaft als het niet werkt, maar wordt vooral gecompenseerd en aangevuld met nieuw beleid; er gaat eigenlijk nooit iets af, maar er komt altijd iets bij.”
Smits denkt dat aan dit gevaar bij de vorming van CJG te ontkomen is als we gaan denken in netwerkstructuren. Niet langer een hiërarchische benadering, maar een benadering waarbij de nadruk voor de overheid meer komt te liggen op het sturen en scheppen van voorwaarden en niet langer op het reguleren en het en detail controleren.”
Het opzetten van CJG als netwerkorganisaties voorkomt dat de gemeente dieper ingrijpt of stuurt dan strikt noodzakelijk is voor het functioneren van het netwerk. Er kan sprake zijn van een lage mate van centralisatie in het netwerk. Nagenoeg alle leden van het netwerk nemen op min of meer gelijke basis deel en zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het onderhouden van de relaties. Het collectief is verantwoordelijk voor de besluiten en de netwerkactiviteiten.
Behandelingen in de jeugdzorg moeten tegenwoordig aantoonbaar effectief zijn. Vroeger gold dat werken op basis van ervaring en mensenkennis van belang is. Nu gelden in de jeugdhulpverlening andere eisen. Willen professionals daar eigenlijk wel aan? Gaston Dorren schrijft daarover in Jeugd en Co voor professionals in de jeugdsector (maart 2009).
De technische precisie die vanzelf spreekt als het om dingen gaat stuit ons tegen de borst zodra we met mensen van doen hebben. Met je medemens ga je niet op wetenschappelijke grondslag om. Dat doe je op basis van ervaring, intuïtie, gevoel, inlevingsvermogen.
In het dagelijks leven gebeurt dat, maar in de jeugdzorg is deze werkwijze in hoog tempo aan het verouderen. De manier waarop men cliënten behandelt moet op zijn effectiviteit onderzocht zijn, zo is tegenwoordig het idee. Je moet als hulpverlener aannemelijk kunnen maken dat wat je doet ook nut heeft.
Zijn er echter bewezen methoden voor elk probleem voorhanden? Het antwoord is: nee. Toch is dat geen excuus om maar op intuïtie te blijven varen. Voor veel problemen bestaan wel onderzochte, geprotocolleerde methodes. Die vinden evenwel lang niet altijd hun weg naar de professionals.
Een van de verklaringen is dat hulpverleners erg gehecht zijn aan hun eigen, oude vertrouwde werkwijze. Dan mag wel verwacht worden van professionals dat ze de resultaten van hun werk bijhouden. Als je niet wetenschappelijk bewezen methoden gebruikt moet je wel zorgen voor bewijsmateriaal dat je uit je eigen beroepspraktijk haalt. Dorren ziet dat de jeugdzorg zich op dat punt snel ontwikkelt.
Drs. M. Burggraaf is voormalig voorzitter van het college van bestuur van de Christelijke Hogeschool Ede.Reageren aan scribent?focus@refdag.nl.