Knokken voor de Costa da Morte
Costa da Morte, Kust van de Dood wordt de westkust van Galicië, in Noord-Spanje, al sinds jaar en dag genoemd. De vele ria’s, Spaanse fjorden, mogen dan beroemd zijn om hun schoonheid, de verraderlijke rotsen en de niet minder verraderlijke oceaanstormen in het gebied doen menige kapitein zweten zodra hij daar langs moet.
De laatste die met de gruwelijke kanten van de Galicische kust kennis maakte, was de kapitein van de Prestige, de olietanker die twee weken geleden onder water verdween en daarbij zo’n 20.000 ton stookolie verloor. Sindsdien heeft het gebied extra reden om Costa da Morte te heten, want de dood slaat nu ook toe als gevolg van vergiftiging van dieren en planten.
Maar honderden vrijwilligers weigeren de macabere bijnaam als een niet te stuiten bestemming te aanvaarden. Ze knokken terug met graaf- en grijpwerk om zo de kust weer schoon te krijgen.
Deze week spookte het rond de kliffen vanwege zware regenval en een felle stormwind. Er leken zelfs echte spoken rond te lopen: mannen en vrouwen in witte pakken, met dito capuchons en mondkapjes voor. In de omgeving van het vissersdorp Muxía (uit te spreken als Moessía) liepen ze af en aan met hun volgestorte emmers oliedrab die ze van het besmeurde zand hadden opgeschept. Van een afstand een onwerkelijk, bijna spookachtig gezicht; van dichtbij een staaltje van edelmoedigheid, temeer omdat ze de striemende regen voor lief namen.
Ook in de kleine baai van Muxía zelf wordt met man en macht olie geschept. Overal gekromde figuren in regenpakken, de gezichten verborgen in grote capuchons, die met hun handen de aangekoekte olie lostrekken en verwijderen. Iets hoger, op de kade, is de olie zo vanuit zee neergesmeten door de hoge golfslag. Het resultaat zijn enkele enorme koeienvlaaien waarop je gegarandeerd onderuit gaat zodra je erop stapt. En overal die doordringende teergeur, die zelfs de straffe oceaanwind niet uit je neusgaten kan blazen.
Ze komen van heinde en ver, vertelt een van de schoonmakers. Uit Litouwen, Denemarken, Nederland, Bosnië en ga zo maar door. Doen zij dit werk niet, dan zou er helemaal niets gebeuren, omdat de overheid geen geld heeft om professionele krachten in te zetten.
In het plaatselijk café schuilen enkele mannen uit Muxía voor de regen. Buiten op het plein is het een verlaten boel, maar enkele spandoeken aan de buitenmuur van het café verwijzen naar rumoeriger tijden. ”Hier géén doofpot” en ”Weg met de perscensuur”, staat erop te lezen.
Binnen zit José Barrientes Amigo achter een kop koffie wat naar buiten te staren. „Pescadore”, mompelt hij als hem naar zijn beroep wordt gevraagd. Visser dus. Al enkele jaren is hij in loondienst bij een bedrijfje dat zeven à acht mensen en een boot telt.
Het verderf dat zee en kust in zijn greep heeft vanwege de olievervuiling treft op ongenadige wijze ook de vissers van Noordwest-Galicië: ze mogen immers geen spierinkje meer uit het water halen. En daarom zit de 36-jarige José hier duimen te draaien. Juist nu, zo voor de Kerst, zouden hij en zijn makkers het dubbele verdienen van wat ze normaal binnenhalen, omdat er vanwege al die kerstdiners meer vis wordt geconsumeerd.
Tot de ramp met de Prestige was het iedere dag om vier uur opstaan, en dan tot acht uur ’s avonds de zee op. Zaterdag en zondag zijn rustdagen, maar verder werd er alle dagen gevist - als het weer dat tenminste toeliet. Met hun veertig vislijnen en daaraan zo’n tachtig vishaakjes geknoopt, met sardientjes als aas, vingen ze gemiddeld tussen de 100 en de 150 kilo vis per dag: vooral veel merluza en bessugo. Soms lag het werk maanden stil vanwege te onstuimig weer, want daartegen was de kleine boot van zijn baas niet bestand.
Vaak heeft hij zich geërgerd aan de grote zeeschepen die tegen alle regels in hun visgebied doorkruisten. Zigzaggend tussen die reuzen moesten ze dan hun weg vinden. „Het is hier net een snelweg op zee”, zeiden we dan tegen elkaar.” Maar protesteren hielp niet. Zoals dat ook niet hielp toen gisteren de minister van Visserij op bezoek was in Muxía om „de toestand” in ogenschouw te nemen. „En weet je wat ze zei?” briest José. „Dat het hier allemaal reuze meeviel! Nou vraag ik je: iedereen is hier zo’n beetje van de visserij afhankelijk en dan valt het allemaal reuze mee!”
Heftig hebben ze er gisteren tegen geprotesteerd, maar of het veel zal helpen? Ook de autoriteiten van Muxía zelf, die politiek onderdak hebben bij de Partido Popular (PP) van premier Aznar, stoppen alles in de doofpot, zegt José.
En intussen knagen de vragen bij hem en de anderen. Want hun is dan wel 40 euro per dag aan compensatie toegezegd, maar wanneer krijgen ze dat in handen? Dat is geen overbodige vraag, vindt José, „want tien jaar terug was er bij La Coruña ook een olieramp, en er zijn nu nog vissersfamilies die op hun geld zitten te wachten. En: voor hoelang wordt er uitgekeerd? Wat komt daarna? Als alles hier door de olie is aangetast, valt er voor ons niets meer te vissen en kunnen we onze koffers wel pakken. En als er nog wél vis, is zal dat met argwaan door de mensen worden bekeken. Die kopen natuurlijk niets meer. Onze toekomst hier is zwart, gitzwart”, zegt José met overtuiging in zijn stem.
Langs het raam passeren enkele ’witte spoken’, ze sjouwen met spades en emmers. Uit hun ogen straalt ook iets overtuigends: Costa da Morte is maar een bijnaam, en zeker geen bestemming.