Duiveldominee uit de Wouden
Jantje heet(te) hij in Huizen. Mensen kwamen hem soms in levenden lijve tegen. En hoewel de meeste mensen vandaag niet meer in zijn bestaan geloven, worden hem toch zelfs in het seculiere leven tal van kwaadaardigheden toegedicht. Mensen heten soms baarlijke duivel, duivelskunstenaar of advocaat van de duivel.
Maar een duiveldominee? Die naam kreeg ds. François Bekius opgedrongen. Nog niet in zijn eerste gemeente Ilpendam, waar hij in 1752 samen met zijn moeder, die al vroeg weduwe was, en met zijn grootmoeder de pastorie betrok. Hij had er op een twaalftal gestaan en had de ’preekwedstrijd’ tussen drie overgebleven kandidaten gewonnen. Die gemeente heeft hij 25 jaar lang met eer en deugd gediend.Moeder bemiddelde in een huwelijk met het 22-jarige weesmeisje Johanna Jacoba Hannock. Vlak voor hun huwelijk adresseerde zij een „minnebrief” als volgt: „Mijn Hertelijk Geliefde Ziels Vriendt en Ondertrouwde Echtgenoot in den Heeren.” Na zes jaar huwelijk overleed Bekius’ vrouw aan de tering. Toen lagen ook al drie kinderen en zijn moeder op het kerkhof. Hij bleef achter met een zoontje van drie jaar, François Henricus.
Pas in zijn tweede gemeente, Augustinusga-Surhuizum, werd hij de „duiveldominee”. In deze uit plaggenhutten opgetrokken kerk had hij in 1777 zijn intrede gedaan met de curieus gekozen tekst uit Psalm 122: 6-9 : „…welvaren zij in uw paleizen…”
Bekius volgde daar de stokoude ds. Johannes Couperus op, die er bijna zestig jaar had gestaan. In 1784 werd hij echter door de classis Dokkum geschorst vanwege „nalatigheid van ambtelijke bezigheden, overmatig gebruik van Schiedams vocht, vloeken en ruziën, praktiseren van de herenliefde en chirurgijnse praktijken.”
De latere Friese kerkhistoricus dr. Sj. Cuperus sprak over „vermoedelijk de meest perverse mens, die ooit een Frieschen kansel heeft beklommen.”
Cannegieter
Een verre nazaat van Bekius, de vrijzinnige ds. H. G. Cannegieter (1880-1966) wilde over het leven van het zwarte schaap uit zijn voorgeslacht meer weten en tot in detail onderzoeken of de schorsing terecht was geweest. In 1941 gaf hij een boek uit over zijn bevindingen: ”François Bekius. De duivel-dominee uit de Friesche Wouden.”
Na lezing van dit boek valt slechts één conclusie te trekken. Al wat de dominee ten laste was gelegd, was naar het oordeel van de schrijver op zich wel juist, maar nochtans verklaarbaar of te vergoelijken. Drankmisbruik? Oké, maar dat was gebruikelijk in die tijd, ook onder predikanten. Er werd onder notabelen „schrikbarend gezopen.” Maar in welk een eenzaamheid bracht de eerwaarde Bekius zijn dagen niet door! En driftbuien had hij (daardoor?) zeker.
En ja, zijn knecht Jan Durks sliep bij hem in de bedstede. Ook dat was niet ongebruikelijk in die tijd. Het toppunt was dat hij na het overlijden van de knecht bij het sluiten van de kist diens gelaat nog had gekust.
Bekius had overigens zelfs een sterke vrouwenhaat. In een tijdsbestek van twee maanden stuurde hij acht dienstmeiden de laan uit.
En inderdaad, net als zijn vader oefende hij chirurgijnse praktijken uit. Chirurgijnen gebruikten „ongeboren kinderen, bloed van gehangenen, vleermuizen, padden, haren van katten en andere dieren, in bepaalde nachten gevangen, tot het prepareeren hunner zalven”, schreef G. D. J. Schotel. Bekius maakte bijvoorbeeld uit nageboorten, die hij met zout besprengd in de schoorsteen hing, een medicijn tegen de vallende ziekte. In feite boeide deze chirurgie hem meer dan zijn domineeswerk. En dan bleef er natuurlijk in de gemeente wel eens wat liggen.
Aap
Maar de echte aap kwam volgens Cannegieter uit de mouw van de principiële tegenstanders van de eerwaarde. Men moet weten dat Bekius tijdens zijn studie in Franeker sterk de invloed had ondergaan van „vader Venema”, een befaamde, toen al vrijzinnige theoloog, die aan de menselijke rede hoger gezag toekende dan aan de Heilige Schrift. Predikanten die in die zin waren opgeleid, genoten vaak de waardering van de deftige burgerij maar oogstten wantrouwen bij de „eenvoudige, ongeletterde gemeenteleden.”
De ’moderne’ prediking van Bekius bracht al snel grote scharen mensen ter been, zodat die een tweede ouderling moest aanstellen. Ten huize echter van „mijnheer secretaris” (de gemeentesecretaris) hielden „enkele vrome zielen geregeld oefeningen, zooals die sinds het optreden van Smijtegelt, Verschuir, Schortinghuis, Kuypers en consorten in bepaalde streken van ons godvruchtig vaderland in zwang waren gekomen.” Onder hen was ook Bekius’ werkster Froukjen Alderts. Welnu, de rest laat zich raden… Wat díé allemaal in de pastorie had gezien!
Zo werd Bekius slachtoffer van „geloofsdrijvers” en „fijnen”, om in het taaleigen van Cannegieter te blijven. De „volksroddel” vormde volgens hem de echte „vuurhaard.” Die werd ook nog extra opgestookt door Bekius’ voorganger, genoemde Johannes Couperus, ook al een chirurgijn, die, hoewel ook hij de fles geducht aansprak, altijd ongemoeid was gelaten. Die kon het maar moeilijk verkroppen dat Bekius zijn patiënten kosteloos bediende.
Hellenbroek
Ook genoemde „tweede ouderling” keerde zich tegen Bekius. Maar ja, hij was klerk bij „mijnheer secretaris.”
Ten slotte had ook de schoolmeester nog een klacht. Bekius had hem een stel uit Ilpendam meegebrachte leerboekjes van Hellenbroek(!) verkocht boven de boekhandelprijs. De schoolmeester hield het er echter vooral op dat de dominee het met de duivel hield en regelmatig met hem in contact stond. Een duiveldominee dus.
Op 7 april 1803 overleed Bekius op 76-jarige leeftijd. Op 15 september 1754 -hij was toen 27 jaar- had hij al in de kerkenraadsnotulen van Ilpendam laten vastleggen dat, mocht hij onverwacht door de dood worden weggerukt, er geen „lijkpredikatie” of „levensbeschrijving” zou plaatsvinden. Hij zei wars te zijn van „loftuitingen en pluimstrijkerijen.”
Voorvoelde hij toen al hoe het met hem af zou lopen? Er kwam toch nog een levensbeschrijving: over een duiveldominee.