Toonsoorten, modaliteiten, hexachorden
De muziek heeft een lange ontwikkeling doorgemaakt. Muziek uit de 14e eeuw klinkt heel anders dan composities van Bach of Mozart. Dat heeft enerzijds te maken met het doel waarvoor men musiceerde, maar anderzijds ook met de wijze waarop men over muziek dacht.
Vanaf circa 1600 denkt men over muziek vanuit een melodieconcept dat uitgaat van een toonreeks die verloopt van een toon tot aan zijn gelijkwaardige een octaaf hoger. Met andere woorden, men denkt vanuit een toonladder die uit acht schreden bestaat: do, re, mi, fa, so la, ti, do. Of: c, d, e, f, g, a, b, c. De reeks kan ook hoger of lager geplaatst worden, maar dan moeten er kruizen of mollen worden toegevoegd. Er zijn twee mogelijkheden: men denkt in majeur of in mineur. Dat wil zeggen: men maakt óf een melodie die meestal op do begint en in ieder geval daarop eindigt, óf een melodie die begint en eindigt op la. De gebruikte tonen worden georganiseerd in een toonladder.Tijdens het verloop van de melodie staan de gebruikte tonen in een bepaalde relatie tot elkaar, waarbij iedere toon zijn eigen functie heeft. Een bepaalde melodie móét op een bepaalde toon eindigen. Een voorbeeld: als we de melodie van ”De Heer is mijn Herder” van J. G. Bastiaans zingen, voelt iedereen dat de laatste noot alleen maar de slotnoot kan zijn en dat afsluiten op een andere toon (bijvoorbeeld een toon hoger) niet mogelijk is. De voorlaatste noot versterkt de spanning naar de slottoon.
Solmisatie
Vóór 1600 blijkt muziek gemaakt te zijn die niet op een do of een la eindigt, maar vaker op een re, mi, fa of so. We noemen dat modaliteiten -in tegenstelling tot de do- en la-melodieën-, terwijl we de do- en la-ladders toonsoorten noemen. Tot aan de bijdrage van Ina Lohr werd gedacht dat de modaliteiten ook toonladders waren. De toonladder die op re begint, werd dorisch genoemd, die op mi begint phrygisch, die op fa begint lydisch en die op so begint mixolydisch.
Ina Lohr is er door studie achtergekomen dat de melodieën van vóór 1600 echter vanuit een heel andere wijze van denken zijn ontstaan. Zij heeft aangetoond dat er niet gedacht werd vanuit een muzikaal besef waar het octaaf (acht tonen) het uitgangspunt en oriëntatiepunt was, maar vanuit een besef waar patronen van zes tonen (do, re mi, fa, sol, la) bepalend waren. Die patronen werden hexachorden genoemd.
Er waren drie hexachorden: het naturale, het durum en het molle. Het naturale moeten we ons voorstellen als de tonen c, d, e, f, g, a; het durum als g, a, b, c, d, e; en het molle als f, g, a, bes, c, d. Gemeenschappelijk in de drie hexachorden is dat in het midden een kleine secunde staat en dat alle andere afstanden grote secunden zijn. Bij een melodie die een grotere omvang dan deze zes tonen had, veranderde men van hexachord. Men noemde dat muteren.
De melodie van Psalm 8 is een duidelijk voorbeeld van het gebruik van hexachorden. De melodie begint op een re in het eerste hexachord, het naturale. Als we de melodie volgen, staat er: re, fa, so, la, en dan zou er, als we in een octaaf denken, weer een re volgen. Maar als we denken vanuit hexachorden, wordt er uitgeweken naar het hexachord durum, en dan is de laatste noot (de la) in het nieuwe hexachord durum een re; de hoge d die volgt, is dan de so in het nieuwe hexachord. Deze methode van melodieanalyse wordt solmisatie genoemd.