Van Jan Wolkers tot Jan Siebelink
Moderne literatuur is gevaarlijk. Zo dachten veel reformatorische christenen er vroeger over. En geen wonder: de boeken van Maarten ’t Hart, Gerard Reve, Hugo Claus, W. F. Hermans -die een jaar of dertig geleden de toon aangaven- waren dikwijls fel antichristelijk van karakter. Grove taal, vloeken, onverhulde seksuele scènes, spot met de allerheiligste dingen… Zoiets las je hoogstens een keertje als je het nodig had voor je studie of beroep, om te weten „wat er in de wereld te koop was”, of om de tijdgeest te proeven.
Maar vandaag ligt de zaak anders. De mening over ’t Hart, Reve of Wolkers is niet bijgesteld, maar we hebben het daarmee wél over een voorbije generatie schrijvers. De auteurs die vandaag het literaire leven domineren, worden niet per definitie afwijzend bejegend - soms zijn hun boeken zelfs in de christelijke boekhandel te koop. Arnon Grunberg, Ronald Giphart en Manon Uphoff hoef je daar weliswaar niet te zoeken, die worden wel degelijk als te schokkend of te schunnig beschouwd. Maar Jan Siebelink, Arthur Japin, Khaled Hosseini en Kader Abdolah worden in reformatorische kringen veel gelezen. Schrijvers die het niet al te bont maken met vloeken en seks, schrijvers die een mooi verhaal vertellen, schrijvers die een boodschap van ”onderlinge liefde tussen mensen” als het hoogste goed propageren.Verklaarbaar is dat wel. Als je méér van een boek verwacht dan pure verstrooiing, als je wilt nadenken over de -liefst niet te simpele- ideeën over het leven en de wereld die achter het verhaal schuilgaan, dan heb je in de christelijke boekhandel niet altijd zo veel keus. Dus grijpen lezers naar de op het eerste gezicht weinig aanstootgevende boeken uit de algemene boekhandel.
Dat kán ook beter dan dertig, veertig jaar geleden. De seksuele revolutie is geschiedenis geworden, de zwarte zinloosheid van het existentialisme heeft plaatsgemaakt voor een postmoderne versplintering van denkbeelden. Zodoende zijn er nu naast zwartgallige, schokkende cultuurpessimisten (zoals Arnon Grunberg en A. F. Th. van der Heijden) ook schrijvers die een veel vriendelijker, humanistisch georiënteerde wereldbeschouwing aanhangen, waarin religie niet langer als achterlijk of belachelijk wordt neergezet. Religie mag weer welwillend bekeken worden.
Heel begrijpelijk dus dat deze auteurs op meer waardering kunnen rekenen dan de literatuur die in het verleden probeerde af te rekenen met alle (christelijke) tradities, waarden en normen. Toch kun je je best eens afvragen of hun wereldbeeld nu zo veel acceptabeler is.
Neem Japin, die zijn centrale boodschap zo verwoordt: „Als je voor één mens begrip op kunt brengen, kun je dat ook voor meer mensen. Daar wordt de wereld beter van. Mensen zijn niet slecht, ze zijn vaak gekwetst door de omstandigheden. Je moet nooit oordelen over mensen.” Dat zo’n uitgesproken humanistische visie christelijke lezers tot op zekere hoogte aanspreekt, is logisch: humanisme en christendom hebben best een aantal dingen gemeenschappelijk. Toch is er bij Japin voor God geen plaats, en dat kleurt ook zijn mensbeeld: bij hem zijn mensen zo goed dat ze zichzelf kunnen redden, en dat doen ze dan ook nog alleen maar ten behoeve van zichzelf.
Wie dat tot zich laat doordringen, beseft dat zo’n wereldbeeld misschien niet zo neutraal is als het er uitziet. Het werk van Japin, Siebelink, Abdolah is vriendelijker, minder aanstootgevend dan dat van de naoorlogse existentialisten. Maar de vraag is of hun ideeën zo veel onschuldiger zijn dan de cynische zwartkijkerij van Hermans - die tenminste geen enkele illusie over de goedheid van het mensdom had. Hermans’ boeken zijn schokkender, dat zeker. Maar zijn levensbeschouwing ligt -paradoxaal genoeg- toch dichter bij een calvinistisch wereldbeeld dan dat van al die vriendelijke humanisten.
Reageren aan scribent? Beeldenstorm@refdag.nl