„Veiligheid Maasmeisje stond niet voorop”
ROTTERDAM – De veiligheid van Gessica, beter bekend als het Maasmeisje, stond niet op de voorgrond bij de betrokken hulpverleners. Dat concludeert de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in een rapport naar aanleiding van de dood van het meisje. Het Rotterdamse kind werd in de zomer van 2006 in stukken terug gevonden in de Maas. Justitie verdenkt haar vader ervan haar te hebben gedood.
De IGZ ondervond tijdens dit deelonderzoek dat de hulpverleners hun dossiers niet goed bijhielden, zo meldden de NOS en Trouw dinsdag. Hierdoor registreerden zij ontwikkelingen en signalen niet correct. Signalen die ze wel ontvingen, werden niet opgevolgd.Zo stonden in het dossier van het consultatiebureau enkele notities die bij de overdracht naar de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) in 1999 onderzocht hadden moeten worden. Uit het dossier blijkt dat er niets met deze gegevens gebeurde. De JGZ raakte ten onrechte niet gealarmeerd.
Verschillende huisartsen die bij het gezin waren betrokken, waren niet volledig op de hoogte van de regels bij kindermishandeling, zoals de meldcode kindermishandeling van artsenorganisatie KNMG. Ook deden zij geen risicotaxatie. Zo konden zij de situatie niet goed inschatten.
Ook de behandelaar van haar vader, die onder langdurige psychische behandeling was, heeft niet juist gehandeld. De hulpverlener besteedde beperkt aandacht aan de voorgeschiedenis van de man en diens directe omgeving.
In mei publiceerden de inspecties Jeugdzorg, Openbare Orde en Veiligheid, Onderwijs en Gezondsheidszorg gezamenlijk een eerste rapport over het Maasmeisje. Daaruit bleek dat coördinatie tussen jeugdzorg, huisarts en school ontbrak en dat ze onderling geen informatie uitwisselden. Elke instantie sprak van een zorgelijke, maar niet heel ernstige situatie. Er was geen totaalbeeld en niemand voelde zich eindverantwoordelijk.