Wederzijdse behoefte aan contact Japan en NAVO
BRUSSEL - Het bezoek van de Japanse premier Shinzo Abe aan het NAVO-hoofdkwartier in Brussel luidt zowel voor Japan als voor de NAVO een nieuwe fase in.
Voor de NAVO is het bezoek van een Japanse premier een unicum. Vanaf de oprichting van het bondgenootschap in 1949, tot het einde van de Koude Oorlog in 1990 was de NAVO per definitie een westerse organisatie. Hoewel er daarna negen Oost-Europese landen zijn toegetreden, is het steeds een platform gebleven dat voorziet in politiek overleg tussen Europese en Noord-Amerikaanse lidstaten.Maar op dat punt is de NAVO wel bezig te veranderen. In toenemende mate investeert de organisatie in vrijblijvende contacten met landen die waarschijnlijk nooit tot het bondgenootschap zullen toetreden. De zogenaamde Mediterrane Dialoog is daarvan een voorbeeld. Diplomaten van landen als Marokko, Algerije, Israël en Jordanië schuiven regelmatig bij elkaar aan tafel om te praten over militair-politieke zaken. Vooral de kennis over militaire hervormingen binnen de NAVO wordt met graagte gebruikt.
Maar vanaf vorig jaar rekent de NAVO ook diverse landen in de Stille Oceaan tot haar partners. Dat westerse landen als Australië en Nieuw-Zeeland daarbij horen, ligt misschien voor de hand. Australië doet ook mee aan de NAVO-geleide operatie in Afghanistan. Maar ook Zuid-Korea en Japan zagen er brood in contact met Brussel te leggen.
Er is geen twijfel over dat deze contacten tussen de NAVO en de Aziatische landen in een wederzijdse behoefte voorzien. Sinds 2001 is de NAVO, onder meer in Afghanistan, betrokken bij de wereldwijde ”strijd tegen terreur”. Dit heeft een totale verandering van het blikveld meegebracht voor de organisatie die zich tientallen jaren lang had geconcentreerd op het tegenhouden van de Russen in de Noord-Duitse Laagvlakte.
Bovendien vraagt de bestrijding van internationaal terrorisme ook om andere strategische partners. En als Japan dan ook nog bereid is de operatie in Afghanistan met humanitaire inzet te ondersteunen, is dat helemaal mooi.
Maar ook vanuit de Stille Oceaan gezien is contact met de NAVO niet zonder aanleiding. De Japanse premier Shinzo Abe sprak gisteren in Brussel zijn zorg uit over de grote defensieinvesteringen in China. Bovendien ligt de Noord-Koreaanse kernproef van begin oktober nog vers in het geheugen. In dat licht is dit bezoek niet meer dan logisch.
De premier is sowieso een groot voorstander van wat hij noemt „normalisering” van zijn land, waarbij de erfenis van het Japanse oorlogsverleden niet meer de buitenlandse agenda bepaalt - zoals dat tot op vandaag nog wel het geval is. Praat in Japan niet over ”de strijdkrachten”, want dat herinnert te veel aan het beruchte Japanse keizerlijke leger ten tijde van WO II. De SDF -de Self Defense Force- mag dan een van de modernste legers ter wereld zijn, naar buiten toe presenteert het zich nog altijd als een veredelde vorm van padvinderij, goed genoeg voor het verbinden van gebroken benen en het aandragen van drinkwater.
Abe wil dat veranderen, en met de komst van een ministerie van Defensie -deze week werd het Agentschap voor Veiligheid verheven tot ministerie- heeft hij een eerste stap gezet. Dat praat op het NAVO-hoofdkwartier ook wat gemakkelijker, want agentschappen kent men daar niet.
Abe heeft meer noten op zijn zang. Zo wil hij ook korte metten maken met artikel negen van de grondwet, die Japan verbiedt internationale conflicten met wapens te beslechten. Deze beperking is de laatste jaren een steeds zwaarder blok aan het Japanse been geworden, want net als in de VS heeft Japan het belang van een ”preemptive strike” leren kennen. Een preventieve aanvalsactie dus, die wel eens nodig zou kunnen zijn op het moment dat het wispelturige Noord-Korea zich klaar maakt voor intimiderend wapengekletter.
Bij het uitgroeien tot een normaal land met een ’gewone’ defensie hoort ook deelname aan internationale samenwerkingsverbanden, en voor Japan is dat zeker het geval. Internationale verankering van Japans defensie -met name door een nauwe samenwerking met de VS- is namelijk altijd pure noodzaak geweest, omdat een Japanse ’Alleingang’ in de regio met groot wantrouwen zou worden bekeken, bang als men is voor een herhaling van het WO II-scenario.
Maar Abes bezoek aan het NAVO-hoofdkwartier heeft nog een andere reden. Daarvoor moeten we naar het Nationale Defensie Programma, dat dateert uit 2004. Daarin staat haarfijn beschreven wat Japan in de komende jaren ziet als nationale bedreiging en wat men daartegen wil doen. Die dreiging is divers, grillig en flexibel, en daarbij denken de opstellers natuurlijk allereerst aan het internationaal terrorisme. Opvallend is vervolgens de grote nadruk op het belang van „een internationaal klimaat van veiligheid”, dat als beste garantie wordt gezien voor een veilig Japan. Japans grenzen reiken vandaag de dag om zo te zeggen tot in Afghanistan, of Europa.
Heel nadrukkelijk noemt het document om die reden internationale samenwerking als de uitgelezen manier om regionale en mondiale gevaren te lijf te gaan, en het roept op tot intensiever samenwerken met de VS en met de internationale gemeenschap. Wat premier Abe de afgelopen dagen in Brussel deed, was deze aansporing in het Defensie Programma ter harte nemen. Maar wie dacht dat onbaatzuchtige betrokkenheid op de wereld hem naar Brussel dreef, heeft het mis.
Intussen zijn zulke ’exotische’ contacten ook voor sommige NAVO-lidstaten allesbehalve vanzelfsprekend. Wereldwijd partnerschap is vooral iets wat door de Amerikanen wordt gewaardeerd. De Fransen vinden het echter maar niets. Zij zijn bang dat de NAVO haar atlantische (Europees-Amerikaanse) karakter verliest. Bovendien is Parijs formeler in zijn contacten. Een bezoek van de Japanse premier aan Brussel is daarom best. Maar of het tot een formeel partnerschap komt, is voorlopig maar de vraag.