„Spreek gewoon plat Maastrichts”
Terwijl de overheid de laatste decennia een „beschavingsoffensief” hield, verloor ze van de weeromstuit „de rafelrand van de maatschappij” uit het oog.
Die bespiegeling komt van dr. C. de Hoog, gezinssocioloog aan Wageningen Universiteit, in een poging de oorzaak van het familiedrama in Roermond te verklaren. „Vanaf de jaren vijftig moest iedereen zich zo nodig schikken in een burgerlijk cultuurpatroon”, betoogt De Hoog. „Je moest goed wonen, je moest een auto hebben, je moest aan bepaalde fatsoensnormen voldoen. Keerzijde was echter dat niet iedereen die veranderingen kon bijbenen.”
De Hoog noemt een voorbeeld. „Ik herinner me een smal straatje in Utrecht. De arbeiders woonden in kleine huisjes, 50 gulden huur per maand. Ze hielden geld over. Wat kochten ze daarvoor? Bier. Dat dronken ze, met elkaar, op straat op. Waren dat asocialen? Nee. Werd er gevochten? Nee. Werd er hard gesproken? Ja. Met het oog op haar beschavingsoffensief meende de overheid dat die situatie zo nodig diende te veranderen. Die arbeiders moesten toch eigenlijk in betere huizen wonen. Gevolg was echter dat deze mensen de hogere huur niet meer konden betalen en in financiële nood kwamen.”
Uit het beschavingsoffensief vloeide een „pedagogisering” van de opvoeding voort. De Hoog legt uit: „In de loop van de tijd zijn allerlei instanties zich met het vormen van kinderen gaan bezighouden. Ging je vroeger naar school om tellen te leren, nu maakt die school deel uit van je opvoeding. Rare mensen zeggen dat de crèche goed is voor de ontwikkeling van een kind. We hebben tegenwoordig ook overal een verklaring voor. Was Jantje vroeger gewoon een kreng, nu lijdt hij aan ADHD. Jantje is niet stom meer, nee, hij is dyslectisch.”
Deze ontwikkeling veroorzaakte vervreemding bij groepen mensen die de veranderingen niet konden bijbenen. „Denk aan bewoners van achterstandswijken in Rotterdam. Dat zijn niet zonder meer asocialen, maar meer probleemgezinnen die niet wilden of konden meegaan in dat cultuurpatroon. Ze hielden hun eigen gewoonten in stand. Gevolg was dat de overheid deze families uit het oog verloor.”
Ook de bezuinigingen en de werkdruk in hulpverlenersland leidden ertoe dat probleemgezinnen tussen wal en schip raakten, stelt De Hoog. „Op de kinderbescherming is ernstig gekort. Het opbouwwerk is versnipperd. Een gezinsvoogd heeft soms 30, 40 gezinnen onder zijn hoede. De voogd kan een familie dus hooguit eens per anderhalve maand bezoeken. Ook de conflicten in allochtone gezinnen, waar de meisjes nogal eens in botsing komen met westerse gewoonten, zorgen voor extra druk op de hulpverlening.”
Te vaak laten hulpverleners probleemgezinnen doormodderen, vindt de Wageningse gezinssocioloog. „Hulpinstanties redeneren in de trant van: „Laat het kind zo lang mogelijk in zijn eigen omgeving, zijn eigen buurt blijven.” Op zich is dat inderdaad een aardig uitgangspunt. Maar als hulpverleners vervolgens veronderstellen dat de buurt een probleemgezin wel zal corrigeren, is dat veel te romantisch gedacht. Zo werkt het in ons land niet meer. De sociale controle is sterk verminderd.”
Misstanden in gezinnen moeten weliswaar sneller worden aangepakt, maar van gedwongen opvoedingsondersteuning is De Hoog allerminst gecharmeerd. „Laten we alsjeblieft geen almachtige staat creëren. Wel is het van groot belang dat probleemfamilies een laagdrempelig aanspreekpunt in hun omgeving hebben. Hulpverleners moeten de taal van de mensen spreken. Letterlijk. Geen doctorandussentaal, maar plat Maastrichts. Wij hebben daar ooit mee geëxperimenteerd. Ouders kregen in hun eigen dialect te verstaan dat het toch eigenlijk heel raar is om hun kind hard te slaan. Die communicatie bleek zijn nut af te werpen.”
Naar aanleiding van het familiedrama in Roermond een korte serie over probleemgezinnen. Woensdag deel 2: de gezinssocioloog. Donderdag: woordvoerder meldpunt kindermishandeling.