Tussen zwetende en snurkende Afghaanse strijders
Allemaal inschuiven jongens, om het plastic kleed heen dat tussen de zitkussens op de vloer gelegd wordt. Daar komen de theekoppen en de schalen met pilav al. Er is vandaag veel te eten: een groene salade van onbekende bladeren die naar koriander smaken, een schotel vol stukjes komkommer, twee schalen met yoghurt en twee schalen met verse rijpe abrikozen.
Allah is groot, bidden de mannen na afloop. Dan doen ze hun sandalen of hun slippers uit, pakken ze allemaal een matje en een kussen, leggen ze hun geweer onder hun hoofd en gaan ze slapen. De jongens dragen bijna allemaal legerkleding. Er is een Afghaans leger in de maak, dat je in Kabul hier en daar al op straat kunt zien.
De rekruten dragen zwarte uniformen. Buiten de hoofdstad echter gelden die regels niet. Iedereen draagt het strijdtenue van de Noordelijke Alliantie, de groen-grijs-bruine gevlekte oude Russische, dan wel nieuwe Amerikaanse broeken en jassen. Iedereen behoort tot een generaal, met een thuisbasis ergens in het land.
Het verschijnsel doet nog het meest denken aan de middeleeuwse tragedies van Vondel of Shakespeare. King Lear die met vijftig mannen van dochter naar dochter trekt, Macbeth die met zijn getrouwen terugkeert van de strijd, de Engelse Hendrik de Vijfde die zijn mannen toespreekt vlak voor de Slag bij Azincourt en al die andere helden en antihelden, allemaal met een gevolg van toch wel enkele tientallen soldaten. Mannen en jongens die hun hart hebben verpand aan hun leider, en bereid zijn hem overal te volgen.
De werkelijkheid hier in Noord-Afghanistan trekt zich niets aan van toneelwetten, maar lijkt er soms toch wel erg op. In elke middelgrote plaats heeft de plaatselijke militaire leider een kazerne, waar hij zijn garnizoen heeft gevestigd. Elke warlord heeft daarnaast zijn eigen gastenverblijf voor rondtrekkende soldaten en gasten, want als je samen ten strijde trekt, of ten strijde getrokken bent, moeten jij en je mannen toch ergens kunnen slapen.
Ook journalisten, de marketenters en -tentsters van de moderne tijd, zijn welkom in het militaire gastenverblijf. En waarom ook niet? Als er nergens anders plaats is omdat alle herbergen al tientallen jaren geleden hun deuren hebben gesloten, pak dan gerust een matje tussen de jongens. Er is altijd plek.
De faciliteiten van generaal Dawoud in Kunduz zijn wat dit betreft voorbeeldig. Hij beheert een groot garnizoen in Kunduz, met een voor Afghaanse begrippen luxueus gastenverblijf. Er is zelfs televisie. Dawoud slaapt zelf ook op de basis, maar toevallig is hij op de avond dat wij uit Taloqan terugkeren zelf niet aanwezig. Zijn assistent, commandant Wassiye, staat zijn slaapkamer met veel egards af aan de vrouwelijke gast. De mannen moeten op de gemeenschappelijke slaap-, eet- en televisiezaal slapen. Dat vinden ze geen punt. Ze zijn wel wat gewend. De bodyguard die we bij ons hebben, Ezmeray, heeft zijn hele leven met commandant Ahmed Shah Masoud gevochten. Hij heeft twee jaar lang tussen twee valleien in de Pansjir gezworven en buiten geslapen. Een nachtje in het gezelschap van een stelletje zwetende, boerende, rochelende en snurkende soldaten doet hem niets.
Dawoud is helaas ook de volgende ochtend onbereikbaar. De sterke man van het noordoosten pendelt op en neer tussen de provinciehoofdsteden die in feite nog steeds onder zijn beheer staan. Helaas, want ik wil hem spreken over de veiligheidssituatie en nog zo wat dingen. „Hij is aardig”, hoorde ik in Kabul van Abdul Khallili, een Amerikaans-Afghaanse hulpverlener die ik al van mijn vorige bezoek ken. Sinds 1998 sleept hij op eigen gelegenheid honderden tonnen hulpgoederen de Tadzjieks-Afghaanse en de Oezbeeks-Afghaanse grens over. Het heeft hem in contact gebracht met alle commandanten van de Noordelijke Alliantie. De meesten kan hij wel schieten.
Het gastenverblijf -koelblauw geschilderde kamers, rood tapijt op de vloer, rode zithoek en slaapmatjes langs de muren- is voor Afghaanse begrippen zeer comfortabel. Er is een hurk-wc, maar de kok brengt warm water. En er is elektriciteit. Binnen is het er rustig en kun je je veilig en afgescheiden voelen van alles wat er in de buitenwereld gebeurt. Als alle Afghaanse gebouwen ligt het in een ommuurde binnenplaats, waar bloemperkjes en aangestampte kiezelpaden een geometrisch patroon vormen. Er bloeien al wat rozen en oleanders.
Zo slecht is het hier dus niet. En het gastenverblijf is in zekere zin ook een vorm van geweldloze werkverschaffing, want er loopt behoorlijk wat personeel rond om te koken, schoon te maken, thee te zetten, thee te brengen, de rozen te sproeien en allerlei andere hand- en spandiensten te verrichten. Misschien kunnen deze militaire toestanden ooit worden omgetoverd in motels.
Dan moet de kok alleen nog wel iets beter leren koken. ’s Avonds brengt hij een diner van rijst en soepvlees, en ’s ochtends een ontbijtje: vier in het vet zwemmende gebakken eieren. Alles is, dat spreekt vanzelf, geheel gratis. Vragen om de rekening zou een enorme belediging zijn, en niet minder dan een diplomatiek incident oproepen. Ik voel me net Cordelia, de jongste dochter van Lear, die met drie getrouwen onderweg is, en ik zou Dawoud willen bedanken voor de gastvrijheid. Maar Dawoud is er dus niet.
Tientallen soldaten zijn er wel, sommigen in zo’n staat van paraatheid dat ze gewoon buiten slapen, plat op hun buik, in uniform, op het kale beton van de veranda voor het gastenverblijf. Ik zie ze wanneer ik ’s ochtends heel vroeg naar het toilet ga. Als levensgrote torren lijken ze er in het bleke morgenlicht bij te liggen. Om zeven uur zijn ze allemaal verdwenen.
De soldaten zijn gevaarlijk. Ook zoiets. Als groepje van vier, een vrouw en drie Pansjiri Tadzjieken, kunnen we niet zomaar overal terecht. De schietgrage mannen zouden zich aan mij vergrijpen. Ach…. woorden van mensen in Kabul die geen idee hebben hoe het er in de provincie aan toe gaat. In het gastenverblijf van generaal Atta in Mazar-e-Sharif is er niets aan de hand. Er logeert een handjevol soldaten. De aanwezige mannen zijn blij met de afleiding, vooral als wij onze schatten -uit Kabul meegebrachte westerse militaire rantsoenen- met hen delen.
Hier zijn de voorzieningen veel basaler. De grote mannen van Mazar, Atta en Wasiq, logeren hier zelf niet. Ze zullen wel dwaas zijn. Geen stromend water, een toilet aan de andere kant van de binnenplaats, geen elektriciteit, geen verwarming. Maar voor de rondreizende soldaten is het goed genoeg. Atta’s en Wasiqs directe concurrent, de slachter van het noorden, doet ons eerder die middag in grote haast de oprit afscheuren van het nieuw gebouwde Hotel Mazar.
Het is een paar maanden geleden neergezet om plaats te bieden aan alle rondreizend VN-personeel, buitenlandse waarnemers, investeerders, ministers van Ontwikkelingssamenwerking en andere types met te veel dollars die in Mazar-e-Sharif zo hun business hebben. We willen inchecken en verheugen ons op de warme douche, wanneer blijkt dat generaal Dostum en zijn mannen vrijwel het gehele hotel bezet houden. Dostum huurt hele suites af om zijn getrouwen in te slapen te leggen, die vervolgens de boel eens even grondig mogen verbouwen. Als vrouw alleen in gezelschap van drie Pansjiri Tadzjieken wil je hier niet tussen zitten. Snel wegwezen dus.
Hoe oncomfortabel ook, in het gastenverblijf van Atta ben je in elk geval veilig voor Dostum. En ben ik, hoezeer ook afgesloten van alle westers comfort, er veel beter aan toe dan de meeste Afghaanse vrouwen in de stad. Zij houden angstvallig hun burka om op straat, bang om lastig gevallen te worden door Dostums mannen. In het kantoor van Unicef kom ik een paar Afghaanse medewerksters tegen. Ze hebben de burka al op hun hoofd gezet, en wachten met hem over hun gezicht slaan tot ze buiten zijn. „Waarom dragen jullie hem nog?” vraag ik. „De situatie”, zeggen ze.
Wat dit betreft zijn we hier nog in de Shakespeariaanse Middeleeuwen.