China: land van knopen, sokken en broekritsen
De textiel- oorlog die momenteel woedt tussen China en de Verenigde Staten, en -in een iets geluwde versie- met de Europese Unie, lijkt een strijd tussen ’hotemetoten’ rond glimmende vergadertafels. Maar niets is minder waar: achter de stortvloed aan textiel die over de westerse markten gaat, gaan onbekende plaatsen schuil als Qiaotou, Zhang Qi en Wen Ling. Chinese boerendorpen die dankzij de exportmarkt veranderden in wereldproductiecentra van knopen, sokken, kousen, T-shirts en… broekritsen.
Neem nu Qiaotou, dat groeide in nog geen 25 jaar uit van een eenvoudig boerendorp tot een productiecentrum van ritsen en knopen. De eerste kleine werkplaats werd in 1980 gestart door drie broers, die hun eerste knopen van straat opraapten om te gebruiken als model. Daarna veranderde Qiaotou in een kleine stad. Rijstvelden in de omgeving maakten plaats voor fabrieken en productiehallen, de boeren werden industriële werknemers.
Inmiddels heeft de stad 700 familiebedrijven die per jaar 15 miljard knopen maken en vele honderden meters rits.
De plaatselijke afdeling van de kamer van koophandel schat dat van de vijf knopen waar ergens ter wereld aan gefrunnikt wordt er drie uit Qiaotou komen. Er worden vanuit de stad dagelijks meer dan 2 miljoen ritsen verscheept, en daarmee is het vooral aan Qiotou te danken dat China 80 procent van de internationale ritsenmarkt in handen heeft.
Zuidoostelijke kustprovincies vormen het kerngebied van de Chinese industrie. Shenzen en Shanghai kenden we al, maar in de loop der jaren zijn tal van kleinere steden omgetoverd tot verzamelingen van productiefabrieken, die de wereldwijde honger naar consumptiegoederen proberen te stillen. Iedere stad heeft daarbij zijn eigen specialiteit. Zo staat Hang Ji bekend als tandenborstelstad - miljarden mensen in alle uithoeken van de wereld zijn via hun tandenborstel verbonden aan dit onbekende stadje in China.
De stropdassenstad is Sheng Zhou, aanstekerstad is Zhang Qi, schoenenstad is Wen Ling. Lanswe is de grootste sokken- en kousenstad ter wereld met een productie van 2 miljoen sokken per dag. Voor de eigenaren van de bedrijven is dat kennelijk niet genoeg, die willen de productie binnen twee jaar verhogen naar 5 miljoen per dag, en daartoe het aantal werknemers verdrievoudigen tot 15.000.
Yiwu gaat door voor sokkenstad, maar eigenlijk is dat te mager uitgedrukt. De stad staat bekend als de etalage van China, waar werkelijk van alles te koop is. Van motoronderdelen, hijskranen, tot haarspeldjes, juwelen, plastic bloemen en opblaasbare beesten. En dat alles staat verspreid over de 34.000 marktplaatsen die de stad rijk is.
De autoriteiten in Yiwu schatten dat 5000 buitenlandse handelaars er permanent zijn neergestreken; elk jaar bezoeken zo’n 200.000 buitenlandse opkopers de stad. Naast de enorme variatie aan spullen zijn natuurlijk ook de lage prijzen buitengewoon aantrekkelijk voor de handelaars. Een Bulgaarse vrouwelijke ondernemer liet de Britse journalist Jonathan Watts weten dat ze de prijzen met 300 procent verhoogt zodra de producten in haar bezit zijn, en ze worden doorverkocht in landen als Italië en Roemenië.
Intussen dreigt er ook zonder die gevreesde tegenmaatregelen van de VS en Europa gevaar voor de Chinese textiel- en andersoortige productie. De reden: gebrek aan elektriciteit en werknemers. Voor wat betreft dat laatste dacht bijvoorbeeld de stad Qiaotou eindeloos te kunnen putten uit het enorme leger migrantenarbeiders - werkloos geworden boeren en landarbeiders op zoek naar werk. Maar om die in je fabriek te krijgen moet je vandaag de dag meer betalen dan de gebruikelijke 1000 yuan (100 dollar) per maand. Er is zo veel schaarste aan arbeid dat potentiële werkers eisen kunnen gaan stellen. Op dit moment telt Qiaotou zo’n 50.000 migrantenarbeiders, maar dat is 10 procent onder de feitelijke behoefte.
Extra acuut is de behoefte aan arbeidskrachten in de speciale zones Hongkong en Macau. Dat houdt verband met de dreigende maatregelen van de VS en Europa om de stortvloed aan goedkope textiel uit China aan banden te leggen. De Chinese textielondernemers wachten die bui niet af en hebben hun strategie al aangepast met OPA, oftewel: outward processing arrangements. Dat houdt in dat het textiel slechts voor een deel in China wordt gemaakt, waarna men het in Hongkong en Macau afmaakt. Kleding gemaakt op basis van het OPA-regelement wordt niet beschouwd als uit China afkomstig te zijn, en mag dus ook niet worden geweerd op westerse markten. Andere Chinese bedrijven verhuizen hun productie naar India, Cambodja of de Filipijnen - ook een manier om de Amerikaanse en (mogelijk) Europese tegenacties te ontwijken.
Verschuiving van de werkzaamheden naar Hongkong stelt echter voor een probleem: Hongkong kent een minimumloon van 600 dollar (ruim 500 euro) per maand - en dat is vele malen meer dan de ondernemers gewend zijn om uit te betalen in eigen land. Maar wat graag zouden ze daarom de Hongkongse regelgeving rond gastarbeid versoepeld zien, zodat ondernemers uit China arme sloebers kunnen meenemen naar Hongkong.
Overigens zou je vanwege al die ondernemerszorgen vergeten dat het nog altijd de arbeiders in de Chinese fabrieken zijn die er het slechtst aan toe zijn. Een bizar staaltje van mishandeling meldde dit voorjaar de mensenrechtenorganisatie Human Rights in China (HRIC). Wang Wie, eigenaar van een textielfabriek in de stad Shijiazhuang, in de provincie Hebei, bleek vijf meisjes van 14 tot 17 jaar in dienst te hebben, afkomstig uit verarmde boerengezinnen.
In nog zeker honderd andere fabrieken in de omgeving werd gebruikgemaakt van kinderarbeid. In Wang Weis fabriek werkten de meisjes 12 uur per dag, van ’s middags twaalf tot middernacht. ’s Nachts sliepen ze bij elkaar op een slaapzaal, waar het ’s winters zo koud was, dat de meisjes zelf met kolen in een emmer een vuurtje stookten.
Eind vorig jaar ging het mis: de vijf werden in hun slaap vergiftigd door kolendamp. Hun baas, bang als hij was dat zijn grove nalatigheid zou worden ontdekt, liet de meisjes -zonder te checken of ze nog in leven waren- naar het crematorium brengen, maar het personeel weigerde de lichamen te verbranden, omdat er tekenen waren dat ze in leven waren.
Langs een andere weg slaagde de textielfabrikant er toch in de meisjes te kisten, maar toen waren hun ouders al gealarmeerd. Hun verzoek om de lichamen van de meisjes te mogen zien werd beantwoord met een aanbod van 15.000 yuan per gezin op voorwaarde dat ze er verder het zwijgen toe zouden doen. De ouders weigerden, en ontdekten dat zeker twee meisjes in de kist door verstikking waren omgekomen: ze vertoonden duidelijke tekenen van een afschuwelijke doodsstrijd. Een van de meisjes -de 17-jarige Wang Shimian- bleek zelfs met haar vuist nog geprobeerd te hebben de kist open te slaan.
Het nieuws over de dood van de meisjes leidde eind vorig jaar tot een protestmars van tientallen ouders van kindarbeiders in de stad, maar die werd door een legermacht van zo’n honderd politieagenten uiteengeslagen. Ook de media werd van hogerhand verboden er verder ruchtbaarheid aan te geven.
De ouders van de meisjes stonden erop dat de lichamen aan hen zouden worden overgedragen, zodat nader justitieel onderzoek kan plaatsvinden. Of het daar nog van komt -bij zo veel tegenwerking van de autoriteiten- is de vraag. Intussen zouden Amerikaanse en Europese politici (en burgers!) er goed aan doen om bij hun zorgen over de Chinese textielproductie ook de belabberde toestanden van de arbeiders te betrekken.