Anton Bruckner was een eigenaardig mens, een wereldvreemde man. Maar ook een bijzondere componist van machtige muziekwerken. Precies 200 jaar geleden zag hij het levenslicht.
Voorbijgangers keken hem verbaasd na als hij door de straten van Wenen liep in zijn wijde jas boven afgeknipte, fladderende broekspijpen. Uit het te ruime halsboord stak een kaal hoofd met een haakneus. Zijn zwarte hoed hield hij vaak in de hand om zich er koelte mee toe te wuiven. In de ogen van de Weners was Anton Bruckner maar een simpele plattelander.
Toch liet deze naïeve, wereldvreemde man ons een belangrijk oeuvre van grootse symfonieën en indrukwekkende kerkmuziek na. Hij was bovendien een man die zich afhankelijk wist van zijn Schepper. Dagelijks knielde hij op zijn bidstoel en bad of God hem in staat wilde stellen muziek te componeren „ad majorem gloriam Dei” (tot meerdere glorie van God). Zijn Negende symfonie droeg hij op aan „de lieve God”, maar eigenlijk geldt dat motto voor al zijn composities. Ondanks alle onbegrip, smaad en miskenning die hem ten deel vielen, bleef hij overtuigd van zijn missie: „Ooit zal ik verantwoording moeten afleggen. Hoe zal de Vader in de hemel over mij oordelen als ik anderen volg en niet Hem?”
Martinus Nijhoff kenschetste hem treffend in zijn gedicht ”Bruckner”: „Een groot verdriet in ’t ernstige profiel/ Dat neerwaarts kijkt, en machtelooze handen./ Maar als hij riep, dan daverden de landen/ En was ’t alsof een vuist op aarde viel.”
Depressies en obsessies
Bruckner werd op 6 september 1824 geboren in het landelijke Ansfelden, zo’n 15 kilometer zuidelijk van Linz an der Donau, in Opper-Oostenrijk. Zijn vader was er schoolmeester, organist in de dorpskerk en muzikant in de dorpsherberg. De jonge Anton groeide op tussen orgelklanken en viooltonen. Nadat zijn vader overleed, bracht zijn moeder hem naar het nabijgelegen klooster Sankt Florian. Op de kloosterschool kreeg de 13-jarige Anton viool- en orgellessen. Ook zong hij in het kerkkoor.
Toch was hij niet van plan om musicus te worden; hij werd opgeleid tot onderwijzer. Na een tijdelijke betrekking als hulponderwijzer kreeg hij in 1845 een benoeming aan de kloosterschool van Sankt Florian, waar hij tien jaar in dienst bleef. In 1850 werd hij bovendien organist van het magistrale orgel in de kloosterkerk, dat in 1774 was gebouwd door Franz Xaver Krismann. Intussen bleef Bruckner zich muzikaal ontwikkelen door lessen te volgen in orgelspel, improvisatie en contrapunt en begon hij kerkmuziek te componeren.
In 1854 slaagde Bruckner glansrijk voor zijn orgelexamen en een jaar later werd hij benoemd tot organist van de domkerk in Linz. Hij bleef er twaalf jaar. In die tijd studeerde hij zes jaar lang harmonie en contrapunt bij Simon Sechter, theorieleraar aan het Weense conservatorium, hoewel er voor hem op muziektheoretisch gebied eigenlijk weinig meer te leren viel.
In Linz hoorde Bruckner voor het eerst symfonieën en opera’s. De moderne klankwereld van Richard Wagner en Franz Liszt maakte zo’n diepe indruk op hem, dat hij volop begon te componeren. Dat harde werken eiste zijn tol. In 1867 kreeg hij een zenuwinzinking, waarvoor hij werd behandeld in het kuuroord Bad Kreuzen.
Depressies en obsessies zouden Bruckner zijn hele leven kwellen. Zijn belangrijkste obsessie was een telmanie. Hij probeerde dan alles wat hij tegenkwam te tellen, of het nu ramen, weerhanen, kerkkruizen, boombladeren of jasknopen waren.
Improviseren
In 1868 verruilde Bruckner op 45-jarige leeftijd zijn landelijke woonomgeving voor de mondaine cultuurstad Wenen. Daar volgde hij de overleden Sechter op als docent harmonie en contrapunt aan het Weense conservatorium.
„Er zijn genoeg mensen die muziek van anderen kunnen spelen; ik kan mezelf het beste karakteriseren met mijn eigen muziek ” - Anton Bruckner, componist
In 1869 oogstte hij roem met een serie orgelconcerten in de Parijse Notre-Dame, waar zelfs César Franck en Camille Saint-Saëns zich onder het publiek bevonden. In Londen gaf hij in 1871 zes concerten op het reusachtige orgel in de Royal Albert Hall. Bruckner speelde altijd eigen werk: „Er zijn genoeg mensen die muziek van anderen kunnen spelen; ik kan mezelf het beste karakteriseren met mijn eigen muziek.”
Omdat Bruckner improviseerde en niets noteerde, liet hij nauwelijks orgelcomposities na. En improviseren kon hij meesterlijk. Luisteraars waren lyrisch over zijn spel met de „rijkdom aan verscheidene toonkarakters in de vele registers, van het zachtste fluitenspel tot de energieke toon van de trombone van het Laatste Oordeel, van zacht murmelende beekjes tot een heftig uitbrekend onweer, alles ter meerdere glorie van God”.
Felle controverse
Als componist kreeg Bruckner in Wenen moeilijk voet aan de grond. Er bestond een felle controverse tussen Brahmsbewonderaars en Wagnervolgelingen. De criticus Eduard Hanslick, fervent aanhanger van Johannes Brahms, had er moeite mee dat Bruckner openlijk liet blijken een bewonderaar van Richard Wagner te zijn. Het feit dat Bruckner zijn Derde symfonie aan Wagner opdroeg, maakte het er niet beter op. In sarcastische bewoordingen rekende Hanslick af met iedere nieuwe compositie van de geplaagde componist.
Bruckner leed onder de miskenning van zijn werk, de onwil van dirigenten en orkesten en de manier waarop hij bespottelijk werd gemaakt. Het gevolg was dat hij zich door vrienden en leerlingen liet overhalen om ingrijpende revisies aan te brengen in zijn symfonieën. Deze tijdrovende herzieningen tastten vaak de vorm zodanig aan, dat Bruckner later opnieuw aan het reviseren sloeg.
Wel bepaalde hij dat zijn originele handschriften moesten worden nagelaten aan de Keizerlijke Bibliotheek. Deze nalatenschap is later uitgangspunt geworden voor een grondige restauratie van zijn symfonieën. Tegenwoordig worden steeds vaker weer de oerversies uitgevoerd.
Eindelijk succes
In 1884 had Bruckner eindelijk succes met zijn Zevende symfonie, eerst in München en uiteindelijk ook in Wenen. Vanaf de late jaren 80 verbreidde zijn roem zich door heel Europa. De oude componist beleefde uitvoeringen en publicaties van zijn werken.
Op 7 november 1891 ontving Bruckner een eredoctoraat aan de Universiteit van Wenen, waarbij de rector magnificus opmerkte zich „nederig te buigen voor de voormalige hulponderwijzer”. Keizer Franz Joseph wees hem een appartement toe in Schloss Belvedere, omdat de componist door zijn zwakke gezondheid niet meer kon traplopen.
In 1892 nam Bruckner ontslag als leraar aan het conservatorium. Naast allerlei gezondheidskwalen had hij opnieuw last van zijn telmanie. Hij werkte aan het slotdeel van zijn Negende symfonie, maar had niet meer de kracht het te voltooien.
Op de ochtend van 11 oktober 1896 was hij er nog mee bezig. Maar rond drie uur in de middag kreeg hij het koud en vroeg hij om een kop thee. Terwijl zijn huishoudster de thee zette, overleed Anton Bruckner, 72 jaar oud.
Zijn gebalsemde lichaam werd volgens zijn wilsbeschikking bijgezet in de crypte van de kloosterkerk van Sankt Florian, onder zijn geliefde orgel.