Kunstenaar Maarten ’t Hart vindt rust bij een koerende duif in de dakgoot
Een halve eeuw penseelt kunstenaar Maarten ’t Hart, met zijn tong tussen de lippen, gestaag zijn schilderijen. Even zorgvuldig bewerkt hij de moestuin en determineert hij plantjes en bomen. Er veranderde in die tijd niet veel. Of toch wel. „De kerken gingen op slot. En de sleutelbewaarders zijn er niet meer. Ze werken allebei.”
Urenlang kan hij op zijn stoeltje zitten. Liefst in een oude romaanse kerk. Duidelijk een kunstenaar. Met een enigszins wilde baard, eenvoudig gekleed. Schetsboek op schoot, potlood in de hand. En een rechttoe rechtaan stokje, dat hij horizontaal, dan wel verticaal voor zijn ogen laat balanceren. Daarmee meet hij secuur de afstanden en verhoudingen van pilaren, gewelven, vloeren, kansels en ramen. Met wiskundige precisie krijgt alles –voorzien van nummertjes, cijfertjes of tekentjes– een plaats op zijn schets. Kleuren, lichtval, glans, schaduw hebben hun eigen teken, maar krijgen vooral een plaats in zijn hoofd.
Zijn lunchpakketje is al even veelzeggend: zelfgebakken brood, zelfgekweekte tomaat en radijs en een appel van eigen boom. Als je ten slotte buiten een fiets tegen de kerkmuur ziet staan, van het ouderwetse soort met drie versnellingen, dan is het zeker: Maarten ’t Hart is hier aan het werk.
Thuis in zijn atelier zal de schets –een kunstwerk op zich– tot schilderij worden. Steen voor steen wordt de oude kerk opgebouwd op het schilderspaneel. Voeg na voeg wordt ingevuld. Zo dichtbij als hij komen kan bij die onbereikbare perfectie. Kunstkenners vergelijken zijn werk wel met dat van de 17e-eeuwse kerkschilder Pieter Saenredam (1597-1665). Jawel, een eervol compliment. Maar, zo benadrukt ’t Hart: „Saenredam had het perspectief nog niet helemaal onder de knie. Dat deed een tijdgenoot als Gerrit Houckgeest (1600-1661) toch iets beter.”
U probeert de werkelijkheid te benaderen? Misschien zelfs te verbeteren?
„Met je neus erbovenop moet een schilderij als het ware fotografisch echt zijn. Ik streef naar die perfectie. In de kunstwereld sta ik bekend als een realistische fijnschilder. Maar ik hoor bij geen enkele club of stroming. Natuurlijk heb ik wel contacten binnen de kunstwereld. Ik voel mij verwant –hoewel ze in een enigszins andere stijl schilderen– aan Henk Helmantel en Marius van Dokkum. Niet alleen om hun kunst, ook om hun visie op het leven. Om het zo te zeggen: ik kan goed met hun geloof op pad. Al moet mijn schilderwerk foutloos zijn, in de voorstelling verander ik weleens iets. Een raam verplaatsen, een koorhek weglaten; wat afbreuk doet aan de compositie wordt aangepast. Dat verbetert de werkelijkheid.”
Werd uw stijl op de academie gewaardeerd?
„Hij werd geaccepteerd; de kwaliteit van mijn werk was blijkbaar goed. Het was in de jaren zeventig, de tijd dat vooral abstractie werd gewaardeerd. En de ”kunst van het idee” deed opgang. Daarbij ging het vooral om de originaliteit van het idee, en de uitwerking daarvan deed er minder toe. Ik heb ook wel geprobeerd een soort abstract te schilderen. Steeds iets meer uit de voorstelling weg te laten; te abstraheren. Totdat er van een landschap slechts een horizon en wat kleurvlakken overbleven. Ik kreeg er nooit een klik mee.”
Ook bij uw 40-jarig jubileum werd u door deze krant geïnterviewd. Wat is er sindsdien veranderd?
„Eigenlijk is er niet zo veel veranderd. Met pensioen ging ik niet. Het werk ging gewoon door zoals eerder. Een ontwikkeling in schilderstijl? Als je leeftijd verandert, wil dat toch niet zeggen dat je ook anders moet gaan schilderen?”
Wanneer bén je eigenlijk een kunstenaar?
„Ik prik het vast op het moment van mijn eerste tentoonstelling in een museum. Hoewel ongebruikelijk, had een andere student ook al geëxposeerd. Ik zag het aan en dacht: volgende keer laat ik ook iets zien. De conservatrice van het museum zag mijn werk en wilde het graag tonen. Het viel ook goed bij het publiek en ik verkocht direct al wat werken. Bovendien kon ik zo een kleine klantenkring opbouwen en ervoor zorgen dat ik na mijn studie niet bij de overheid mijn hand op hoefde houden. Dat vond ik heel belangrijk.”
Er is vast meer nodig dan alleen succes bij het publiek.
„Dat is waar, het gaat om de kwaliteit van je werk. De compositie, het kleurgebruik en de stofbehandeling moeten deugen. Daarop zal ook een taxateur letten als hij een redelijke prijs van een kunstwerk bepaalt. Verder wil je in een kunstwerk vooral doorgeven wat je zelf ervaren hebt. In een landschap, een kerk, een interieur, een stilleven of wat dan ook. Eigenlijk zeg je bij elk schilderij: Kijk nou eens! Dit moois heb ik gezien, en dit heb ik ervan gemaakt. Dan gaat het vooral om schoonheid en verwondering.”
Hoe belangrijk is het onderwerp?
„Alles kan onderwerp zijn, als het maar niet platvloers wordt. Daar heb ik een hekel aan. Liefst schilder ik dat wat mij verwondert over de schoonheid in de schepping. Want schoonheid en verwondering leiden tot genieten; dat wil ik vastleggen en doorgeven.”
U zoekt vooral verstilling. En vindt die met name in architectuur. Die combinatie lijkt niet zo voor de hand te liggen.
„Ik houd van architectuur. Vooral van kerken, liefst romaanse. Dat is de meest basale architectuur; eenvoudig, sober en logisch. De gotiek wordt al gecompliceerder. Renaissance en barok interesseren mij minder. In zo’n kerk zoek ik de juiste plaats, met zicht op de ruimte. Door gebruik van de lichtval en de kleuren krijg je een verstilde sfeer. Een intimiteit, misschien zelfs iets sacraals. Een avondmaalskelk, een kruis, of ander symbool; het nodigt uit tot rust en meditatie. Dat is wat ik zoek.”
Een kerk zonder mensen kan toch moeilijk een ideaal zijn?
„Ik bedoel dat als kunstschilder. Een kerk zonder mensen brengt je tot een heel andere beleving. Tijdens de dienst raak je gemakkelijk afgeleid. Hé, die heb ik een tijd niet gezien, die is ook oud geworden. Of: wat heeft die een vreemde jas aan. Dat heb je niet als je alleen in de kerk zit. Hoogstens hoor je het koeren van een duif in de dakgoot. Slechts op afstand hoor je de geluiden van buiten, het gedempte praten ergens achter in de kerk. Maar er hangt ook een zweem in zo’n kerk van wat er zondags gebeurt. Je voelt als het ware hoe er gezongen, gebeden, geluisterd is naar de Bijbelse boodschap. Hoe de mensen er met hun emoties hebben gezeten, getrouwd zijn, gerouwd hebben. Het gebouw is doortrokken van eeuwen emotie. Je voelt het gewoon: hier is meer gebeurd dan er vandaag aan de hand is.”
U voelt diezelfde emotie?
„Als het licht diffuus over de avondmaalsbeker valt, of over de schaal met brood, dan ontrolt zich het lijden van Christus en de verzoening in Hem. Alles draait om het kruis. Was het niet de belangrijkste gebeurtenis in de hele geschiedenis? Voor mij in elk geval wel. Tegelijk moet ik zeggen dat ik die kerkelijke ruimte ontzettend mooi van architectuur vind. Het is een dubbel gevoel van schoonheid. Maar werkelijk, als ik niet zou geloven, dan zou zo’n kerk er voor mij heel anders uitzien, dan zou ik me er anders in bewegen. De liefde voor kerken kreeg ik van mijn vader met de paplepel ingegoten. Hij kon geen kerk voorbijgaan zonder er even doorheen te lopen. Later ging ik met mijn broer Gerrit op orgeltocht. Hij speelde op de orgels van oude kerken. Ik tekende ondertussen wat. Zo ontstonden de eerste schetsjes met ballpoint in mijn agenda. Later ging ik zelfstandig op pad. Niet alleen op zoek naar kerken, ook naar oude stadsgezichten. Ik zocht naar boereninterieurs, zelfs oude schuurtjes, liefst die al jaren desolaat in het land stonden. En oude bomen, daar ben ik ook helemaal gek van.”
Waarom komen er zo weinig mensen op uw schilderijen voor?
„Ik kan wel mensen tekenen, daarin heb ik les gehad op de academie. Dat ging best, portretjes waren goed gelijkend. Soms zelfs zo dat mensen beledigd waren, omdat ik had uitvergroot wat zij liever hadden zien verdwijnen. In een schilderij vragen mensen altijd aandacht, ze leiden af. Ik geef bewust voorkeur aan architectuur en stillevens. Zonder mensen erbij krijgt zo’n kunstwerk een aparte sfeer, er hangt een bijzondere spanning in. ”Vervreemdend realisme” noem ik het. Ook bloemen hebben altijd mijn voorkeur gehad.”
Uw leven begon in een Amersfoorts ondernemersgezin.
„Mijn jeugd was goed, met meelevende ouders die me vertrouwden. Het waren ook gelovige ouders, verbonden aan de christelijke gereformeerde kerk. Thuis werd open gesproken, ook over geloof. Geloof was een existentieel onderdeel van het bestaan, het was een fundament. Hoewel sterk verbonden aan hun kerk, dachten mijn ouders toch ruim. Op vakanties werd altijd een plaatselijke kerk bezocht, en als de preek in orde werd bevonden, dan was het oké. En was moeder thuis eens te laat voor de kerk, dan ging zij naar de Sint-Joriskerk, die een halfuur later begon. Ze nam mij eens als klein ventje aan de hand mee. Ik was geweldig geïmponeerd door het gebouw, die pilaren, de bogen, de ramen. Ik heb die ervaring mijn leven lang meegedragen.
Zo groeiden wij op in de overtuiging dat het christendom in allerlei kerken terug te vinden is. Ook elders zaten heel serieuze mensen, met wie je goede gesprekken kon hebben. Die het geloof in de verlossing door het kruis centraal stelden en de verzoening door Christus alleen. Dat krijg je mee, dat mag je ervaren en verder uitdragen.”
Hoe verliep uw schoolcarrière?
„Ik volgde de mulo, eigenlijk zonder problemen, en werd daarna opgenomen in de zeilmakerij van mijn vader. Dat duurde drie jaar, maar was geen onverdeeld succes. Zo’n bedrijf was druk en rommelig. Er was veel haastwerk. Constant kwamen er telefoontjes waardoor ik me slecht kon concentreren. De tekenopleiding die ik ’s avonds volgde had veel meer mijn hart. Ik wilde liever met kunst bezig zijn. Vader begreep me. Ook hij had liever een andere richting ingeslagen dan de zaak van zijn vader en had die kans niet gehad. Ik kwam dus op de kunstacademie terecht, mijn broer op het conservatorium.”
U zegt geen echte zakenman te zijn. Is het niet nodig om in het kunstvak ook zakelijk te zijn en gevoel voor publiciteit te hebben?
„Een topondernemer ben ik niet. Maar helemaal mislukt ben ik ook niet. Ik heb altijd van het schilderen kunnen rondkomen. De kwaliteit van mijn werk was goed, dus het verkocht zichzelf. Als het ware. Regelmatig heb ik zelfs werk moeten weigeren. In de Verenigde Staten wilden ze mijn schilderijen in de markt zetten. Dat groots aanpakken: televisiezendtijd kopen, krantenpagina’s reserveren; een hele santenkraam opzetten. Voorwaarde was dat ik sneller en vooral meer ging leveren. Ik weigerde; het ging tegen mijn gevoel in. Van lopendebandwerk is de aardigheid tenslotte snel af. Ik zou mijn vrijheid kwijtraken. Ik wilde liever mijn eigen gang gaan; met krijt en rood potlood werken of met gewassen inkt; een landschap, stilleven of interieur maken naar dat het mij uitkomt. Alsnog verkocht ik veel werk in Amerika, dat deed de prijzen omhoogschieten. Maar als je genoeg hebt om te leven, dan heb je genoeg. Liever houd ik mijn werk ook bereikbaar voor mensen met een eenvoudige baan en liefde en interesse voor kunst.”
Maarten ’t Hart staat bekend als een sober mens. Herkent u dat?
„Zeker, dat is heel erg van toepassing. Als je er tenminste mee bedoelt dat je je niet ten koste van anderen wilt opwerken. Je kunt beter in harmonie met je omgeving, de mensen en het milieu proberen te leven. Om de moderne term maar te gebruiken: geen al te grote voetafdruk achter te laten.”
Maarten ’t Hart denkt ook duurzaam.
„Inderdaad, met een diepe eerbied voor de schepping waarin God je plaatste. Ik houd me veel met natuurstudie bezig. Dat leert me hoe mooi en perfect de schepping in elkaar zit. Dan kun je niet ontkennen dat er een God is. Het roept mij ook op voorzichtig met die schepping om te gaan. Dat is een belangrijk ding. Nee, een rijbewijs of auto hebben we niet. We verplaatsen ons vooral per fiets. Gaan we met de trein, bijvoorbeeld naar onze kinderen, dan nemen we de fiets mee. Nee, nee, nee, trapondersteuning is aan ons niet besteed. Dat leidt maar tot krachtsverlies. Jaren reed ik op dezelfde fiets. Na 180.000 kilometer besloot ik een andere te kopen. De hele familie was in rep en roer en verbood me de oude fiets weg te doen. Die was volgens hen museumwaardig. De nieuwe rijdt wel goed, alleen heel jammer dat er een digitale kilometerteller op zit. Liever had ik mijn oude ronde mechanische teller gehouden. Maar dat gaf, volgens de rijwielverkoper, extra weerstand bij het trappen.”
Maarten ’t Hart leeft, met zijn vrouw, zelfvoorzienend.
„We hebben een eigen groentetuin en boomgaard. We bakken zelf ons brood en koek. Daar hebben we gewoon plezier in. Het houdt ons in contact met het primaire leven, waarvan veel stadsmensen weinig besef meer hebben; het eten komt niet alleen uit de supermarkt; het is ergens gegroeid.”
Van Maarten ’t Hart wordt gezegd dat het een bescheiden mens is. Mee eens?
„Ik heb geen behoefte mezelf op te blazen. Laten we maar gewoon doen. Ik zou dus liever zeggen: ’t Hart is tevreden zoals het gaat. Ik ben niet meer dan een ander en ieder heeft zijn eigen capaciteit en gave.”
Maar de tevreden ’t Hart is ook ambitieus?
„Wel als het gaat om perfectie te bereiken in mijn werk. Het móét goed zijn. Ook als ik als amateur meewerk aan inventarisatie van planten en bomen in de omgeving.”
U werkt mee aan een inventarisatie?
„Er ligt een denkbeeldig raster over het land, de Amersfoortcoördinaten. Ik heb een gebied toegewezen gekregen van ongeveer een vierkante kilometer en noteer dan iedere soort plant of boom die daar voorkomt. Die gegevens gaan naar een organisatie die zich landelijk met plantenstudie bezighoudt. De resultaten worden opgenomen in natuuratlassen. Er werken beroepsbiologen aan mee, maar ook amateurs. Het is hobby, maar ik pak het serieus aan. En ik geniet er tegelijk van. Je leert gaandeweg de verschillen snel zien. Je kent de hoofdkenmerken, dus herken je de ondersoorten ook. Een knolboterbloem is anders dan een scherpe boterbloem of een kruipende boterbloem. Latijnse namen? Natuurlijk.” Glimlachend: „Ranunculus. Repens is kruipend en acris is scherp en de knol is bulbosis…”
Een mens, al is hij 72, heeft vast nog idealen.
„Dat het in ons persoonlijk leven nog wat mag doorgaan zoals het gaat. Dat lijkt me al een ideaal. Maar ook om in harmonie met anderen te leven. Ieder heeft natuurlijk zijn eigen standpunten, maar maak daar geen ruzie om en praat erover zonder dat je mensen voor het hoofd stoot. Maar ik heb niet het ideaal om nog eens heel beroemd te worden of zoiets.”
Dat bent u toch al?
„In zekere zin. Maar je behoeft niet boven anderen uit te steken. Of de beste van Nederland te worden.”
Voelt u zich thuis in deze wereld?
„Hmm, ik zie ook veel dingen verkeerd gaan. Je probeert in harmonie te leven, maar dat wil niet zeggen dat de wereld om je heen ook in harmonie leeft. Integendeel. Het nieuws verontrust je iedere keer weer. Ik voel mij thuis in de wereld dicht om mij heen, in Gods natuur, de wereld zoals die bedoeld is. Niet in de wereld die de mensen ervan maken. Waarom moet een industrieterrein toch zo lelijk zijn, zo grauw en betonnerig? Plant het eens netjes aan, zodat het mooier wordt. Nee, in die wereld voel ik me minder thuis. Dan ga ik liever snel weer terug naar onze boerderij. Hier ervaar ik nog een stukje harmonie, iets van de gave schepping, hoewel die ontsierd wordt met rafelranden. Ik kan heel erg genieten. Maar dan kun je ook heel beroerd worden van dingen. Als je gevoelig bent voor schoonheid, ben je ook gevoelig voor disharmonie. Wij zijn groot liefhebber van oude muziek, renaissance en barok, prachtige melodieën. Maar zet je de radio aan, dan hoor je veelal afgrijselijk getetter. Wat kan ik daar toch slecht tegen.”
Dat zal in de toekomst niet beter worden…
„Maar ik zal zeker niet zeggen dat ik het hier niet meer zie zitten. De toekomst is mooi, als je tenminste gelooft in de opstanding van Christus en het verlossingswerk maakt tot het fundament van je leven, dan heb je goed vooruitzicht. Maar het blijft een heen en weer pendelen. Waarbij je oog moet blijven houden voor het goede wat God ons nog laat. Er blijft een spanningsveld. Op vakantie in Frankrijk wandelen we graag. Eens ontdekten we op zo’n tocht een smal enigszins verborgen pad. Het had iets geheimzinnigs. Waar zou het heenvoeren? Naar een kasteel, een ruïne of een eeuwenoud stadje? We waagden het erop. Na het nodige klimwerk kwamen we ten slotte bij een kleine begraafplaats. Het waren slechts vijf eenvoudige graven. Op een ervan stond een houten bordje met in het Frans de tekst: „Ik ben de Opstanding en het Leven.” Het struikgewas tegen de bergwand zat vol vogels. De bloemen schitterden uitbundig. Het uitzicht was weergaloos mooi! Dood en leven. Een heerlijke toekomst was hier op dat bordje onder woorden gebracht. Met het genot van het hier en nu onder handbereik. Alles heeft zijn bestemde tijd.”