„Daarom zijn zij voor de troon van God en het Lam en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en die op de troon zit zal hen overschaduwen.”

Soms wordt heel de hemel de troon van God genoemd (Jesaja 66:1). Soms wordt aan de Heere in de hemel een troon toegeschreven: zie ook Daniël 7:9, Psalm 103:19 en op meer andere plaatsen en ook onze tekst.

Dat Johannes in dit gezicht een werkelijke troon gezien heeft, is buiten twijfel. Daarom moet men echter niet denken dat de Heere in de hemel een werkelijk troon heeft. Ik zie er geen ongerijmdheid in, dat de Heere in de hemel enkele uitnemende en glansrijke bewijsredenen heeft van Zijn tegenwoordigheid en heerlijkheid. En misschien in het bijzonder op die plaats, waar de menselijke natuur van de verheerlijkte Jezus Zich in de hemel bevindt. We zouden dan zo’n bewijsteken van Gods heerlijkheid kunnen verstaan door Zijn majesteitelijke tegenwoordigheid door Zijn regering, door Zijn albesturing en door de gunst van de Heere God in het algemeen.

Zo ziet Johannes hier de gezaligden als zijnde voor de troon en meteen ook voor het Lam. Want het Lam is in het midden van de troon. Het is mogelijk dat de troon die Johannes zag enige ruimte en omvang heeft gehad, omdat er ook staat, dat Christus met Zijn Vader gezeten is in Zijn troon (Openbaring 3:21). Het is ook mogelijk dat het Lam dichtbij de troon was, binnen de halve cirkel die voor de troon werd gemaakt door de vierentwintig tronen van de vierentwintig ouderlingen.

Abraham Hellenbroek,
predikant te Rotterdam

(”Bijbelse Keurstoffen”, deel 2; 1738)