Mens & samenlevinghet gesprek

Berend Agteresch: Rijssenaar in de Randstad

„Berendje groeit op voor galg en rad”, klaagde de directrice van het internaat in Gouda. Haar woorden bleken weinig profetisch; Berend Agteresch werkte decennialang in het onderwijs en bekleedde binnen de Gereformeerde Gemeenten tal van vooraanstaande posities. De laatste jaren werd zijn agenda steeds leger.

3 November 2023 17:17
beeld Cees van der Wal
beeld Cees van der Wal

Berend Agteresch (77) en zijn vrouw wonen in een tussenwoning in Capelle aan den IJssel, op 50 meter afstand van de dijk langs de Hollandsche IJssel. Struiken, planten en boompjes domineren de achtertuin. Erachter ligt een stuk gemeentegrond dat Agteresch al ruim twintig jaar huurt. Over een paadje tussen het weelderige groen loopt hij naar een achthoekig tuinhuisje. „Hier zitten m’n vrouw en ik ’s avonds vaak te eten.”

Overdag, met een buitje in aantocht, is het er ook heerlijk toeven. Agteresch neemt een slokje koffie en begint te vertellen. „Ik zie er meer tegenop dan ik had verwacht”, biecht hij op. „Vooral vanwege het idee dat je zelf zo in het middelpunt staat, maar daar zullen meer mensen last van hebben. Alles wat we doen, moeten we ter ere Gods doen hè. En iedere avond is dat weer mijn aanklacht: „Heere, wat ik heb ik daar vandaag van terechtgebracht?”” Even staart de ervaren ambtsdrager naar buiten. Dan: „Ik zeg het weleens tegen mijn catechisanten: „Ik moet mezelf na iedere catechisatieles beschuldigen: te weinig de dienst des Heeren aangeprezen, te weinig gewaarschuwd… Maar stel dat jullie de volgende keer tegen mij zouden zeggen: „U bent een waardeloze catecheet”, dan zou ik me diep gegriefd voelen.” Zie je, het gaat me vaak nog te veel om m’n eigen naam.”

Behalve catechisatie geeft u ook nog steeds lessen Nederlands aan de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten. Een voormalige student vertelde dat u daar iedereen verplicht om u bij de voornaam te noemen. Waarom?

„Ik ben maar een gewone jongen.”

Van 77 jaar oud.

„Het komt misschien ook doordat ik in Rijssen ben opgegroeid. Daar was het de gewoonte om iedereen, behalve de dominee, bij de voornaam te noemen. Ik kwam in m’n studententijd eens thuis toen ouderling G.J. van der Stouw op bezoek was. Dus ik zei: „Dag, Van der Stouw.” Hij veerde op en zei: „Wat Van der Stouw? Ik ben gewoon Chrisjantje hoor.” Anders wilde hij niet genoemd worden.”

19803399.JPG
beeld Cees van der Wal

Welke herinnering aan uw jeugd in Rijssen staat u het meest bij?

„Een van de vroegste herinneringen is het overlijden van een overbuurman. In die tijd was het nog gebruikelijk dat de kist in een zwarte koets werd vervoerd, met ervoor een paard onder een zwart kleed. Dat raakte me diep. Ik dacht: ik kan jong sterven, en dan moet ik een nieuw hartje hebben. Dat heeft me lang beziggehouden. Toen die indruk later weer wat verflauwde, hoopte ik in m’n dwaasheid dat er weer iemand zou overlijden, zodat die indruk weer levend zou worden.”

Speelde die angst voor een onverzoend sterven vaker?

„Eigenlijk was die er voortdurend; de ene keer prominenter dan de andere keer.

Met tweede feestdagen gingen we weleens met de fiets naar m’n grootouders. Die woonden tegenover de begraafplaats. Daar gingen we dan altijd even naartoe. Dan zag ik al die kindergrafjes en dacht: ik moet ook een keer sterven.”

Sprak u daar met anderen over?

„Met mijn vader heb ik er één keer over gesproken. Ik was toen 14 of 15 jaar en sliep met twee broers op een slaapkamer. ’s Nachts ging ik er regelmatig uit. Dan kon ik niet slapen, want ik moest bekeerd worden en ik wist niet hoe dat moest. In de keuken ging ik uit de Bijbel lezen. Dat mocht niemand weten natuurlijk. Maar op een keer ontdekte m’n vader me terwijl ik aan de keukentafel zat. Toen hebben we een fijn gesprek gehad. Dus hij wist wel wat er in mijn hart leefde.

Mijn vader nam me ook al jong mee als hij Gods kinderen bezocht. Zo ben ik weleens bij Duuskers Dika (bijnaam van Hendrika van de Riet, CK) geweest, dat was een zeer geoefende vrouw. Niet dat ik het allemaal begreep, maar het maakte wel een onuitwisbare indruk op me.”

U bleef niet in Rijssen; u verhuisde op uw vijftiende naar het internaat in Gouda. Hoe was dat?

„Piet Kuijt (de stichter van de Driestar, CK) had in de Noorderkerk in Rijssen een lezing over de kweekschool gehouden. Mijn ouders hadden een onbegrensd vertrouwen in hem, dus ging ik op m’n vijftiende, na drie jaar lyceum, naar Gouda.

De eerste twee jaar zat ik op het oude internaat aan de Frederik Hendriklaan. We sliepen in garageboxen; twaalf studenten per box. Ik werd er nog bijna van afgestuurd, onder andere vanwege een groot kussengevecht dat we op een avond hadden. Toen kwam Kuijt in z’n pyjama ons met een bezemsteel uit bed porren. Later waren er nog weleens wat akkefietjes. De directrice zei: „Berendje groeit op voor galg en rad.”

Ik kwam maar eens in de vier weken het weekend thuis. Het was te duur om wekelijks heen en weer te reizen: een treinkaartje kostte 6 gulden.”

19803400.JPG
beeld Cees van der Wal

Na vijf jaar had u de onderwijs- en hoofdakte op zak. Maar toen riep de militaire dienstplicht. Wat is u daarvan bijgebleven?

„Ik heb 21 maanden in dienst gezeten. Eerst in Amersfoort, daarna in Ede en ten slotte in Oirschot. Je stond als christen behoorlijk alleen. Daarom heb ik de contactadressen erg gewaardeerd. Dat waren kerkelijke gezinnen waar jongens die in dienst zaten in het weekend terechtkonden. Die vergoedden mijn akelige diensttijd toch een beetje.

Toen ik in Ede zat, kerkte ik bij ds. Joh. van der Poel van de oud gereformeerde gemeente. Eens werd ik na de dienst op mijn schouder getikt door een jongen. Dat bleek Wim Flier te zijn, die daar momenteel al ruim dertig jaar ambtsdrager is. Hij vroeg: „Heb je zin om koffie te komen drinken?” Vijf maanden heb ik daar de zondagen doorgebracht. Het was een buitengewoon fijn gezin.

Ik weet nog dat de oude Flier aan mij vroeg: „Berend, heb jij geloof?” Ik verstijfde helemaal. Hij zei: „Dat mag ik toch wel vragen?” Natuurlijk mocht dat, het is de belangrijkste zaak in het leven. Maar ik wist het antwoord niet.”

Dat was nog steeds een worsteling.

„Toen ik nog in Rijssen woonde, preekte ds. J. van Haaren eens over het herstel van Petrus. Jezus vraagt hem dan drie keer of hij Hem liefheeft. In het derde antwoord van Petrus vond ik wat herkenning. Maar daarna vroeg ik me ook weer af of ik daarin niet doorvloeide.”

Is er later antwoord op die vraag van de oude Flier gekomen?

„In Capelle aan den IJssel heeft de prediking van ds. G.J. van den Noort heel veel voor me betekend. Zondag na zondag kreeg ik onder zijn preken voedsel voor m’n ziel. Ik voelde me bijzonder aan hem verbonden.

Maar het is vooral een preek van ds. J. Koster, in de vacante periode na ds. Van den Noort, die voor mij licht in de duisternis gaf. Het ging over Psalm 73, de woorden: „Gij hebt mijn rechterhand gevat, Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna” –ach, het hoorde erbij, maar ik kon het haast niet geloven– „daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.” Ik heb zelden een preek gehoord die zo m’n hart raakte. Ik heb er maanden op geleefd, zelfs zonder strijd.”

19803391.JPG
beeld Cees van der Wal

Dat was dus in Capelle aan den IJssel. Hoe was u daar verzeild geraakt?

„Toen ik in dienst zat, solliciteerde ik links en rechts bij verschillende scholen. Op een dag moest ik in Opheusden én in Capelle komen. Eerst in Opheusden, waar ze me na de proefles meteen wilden benoemen. Die baan had veel aantrekkelijks: ze boden me bijvoorbeeld een mooi huis aan en we zouden tussen Gouda –waar mijn aanstaande vrouw, Coby Verdouw, woonde– en Rijssen in gaan wonen. Toch wilde ik eerst het bezoek aan Capelle afwachten.

Op de ds. Joh. Bogermanschool had ik een gesprek met meneer Van Steenis, het hoofd van de school. Een man met een heel teer leven, de Godsvreze straalde van hem af. Dat maakte zo’n indruk. Toen dacht ik: wat zou ik graag een poosje voor die man werken. Ze hadden me verder niets te bieden: het was een vergrijzende school en er was hoogstens een flatje voor me. Maar het gesprek met Van Steenis gaf de doorslag. Later heb ik echt ervaren: als je mag kiezen voor het immateriële, krijg je daar de Heere in mee.

Op 1 augustus 1968 kwam ik daar in dienst, op 30 augustus trouwde ik met Coby.”

Anderhalf jaar later verving u Van Steenis als hoofd van de school. Was dat gepland?

„Bepaald niet. Op maandag 5 januari 1970 zei Van Steenis ’s middags tegen me: „M’n jongen, ik ben heel moe, ik ga naar huis.” In de nacht die volgde kreeg hij een hartinfarct.

Ik verving hem, al duurde het nog een jaar voor ik officieel benoemd werd. Omdat ik niet de vereiste drie jaar ervaring had om hoofd van de school te mogen worden, moest er eerst ontheffing aangevraagd worden.

Na het hartinfarct was ik de enige die Van Steenis mocht bezoeken, om vragen over de school te stellen. Vaak sprak hij dan ook over Wie de Heere voor hem geweest was. Dat was dikwijls gewijde grond. Hij vertelde bijvoorbeeld een keer: „De Heere is vannacht overgekomen. Ik zocht mijn zonden, maar ik kon ze niet meer vinden.” Alles was voor hem bedekt.”

Was Van Steenis een identificatiefiguur voor u?

„Zeer zeker. Toen hij weduwnaar was, heeft hij verschillende zondagen bij ons gegeten. ’s Middags na het eten kreeg ik huisbezoek van hem. Dan vroeg hij altijd: „Zo m’n jongen, hoe ging het van de week?” Meestal had ik niet zo veel positiefs te vertellen. En dan zei hij steevast: „Och, ik kon m’n straatje ook niet recht houden.”

Ja, ik heb veel van hem mogen leren. Een heel zachtmoedige, wijze man. Ik heb nog jaren samen met hem in de kerkenraad gezeten.”

19803390.JPG
beeld Cees van der Wal

Want, vijf dagen voor u als plaatsvervangend hoofd aan de slag moest, werd u bevestigd als diaken. Hoe ervoer u dat, als 23-jarige?

„Het was een drukke tijd. Onze oudste zoon, Erik, was ook net geboren. Twee dagen na zijn geboorte was de ledenvergadering waarop ik tot diaken gekozen werd. Toen in de kerk werd afgelezen dat ik op het tweetal stond, schrok ik me wezenloos. Maar ik dacht: de Heere zal het nooit zo ver laten komen dat ik diaken word.

Mijn vader durfde ik niet te vertellen dat ik op tweetal stond. De dag na de ledenvergadering zouden mijn ouders op kraambezoek komen. Ik hoopte maar dat ik niet gekozen werd, dan kon ik het helemaal verzwijgen. Maar ik werd wel gekozen. En ik wilde meteen bedanken, maar ds. Van den Noort zei: „Dat gebeurt niet, je krijgt uitstel tot zondag.” Daar was ik niet blij mee. Ik hoopte maar dat ik dan alsnog zou mogen bedanken. Ik was dwars.

Die avond heb ik gelezen, geworsteld. Eigenlijk hoopte ik een tekst te vinden die me de vrijmoedigheid gaf om te bedanken. Maar die kwam niet. ’s Nachts om halfdrie ben ik, vol van zelfbeklag, de Klaagliederen gaan lezen. In hoofdstuk 3 vers 27 en 28 staat: „Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.” Die woorden verbraken me. En er kwam zo’n onuitsprekelijke vreugde in m’n hart, omdat de Heere mij Zelf het ambt op de schouders legde. Ik heb m’n vrouw wakker gemaakt en gezegd: „Ik mag het aannemen.”

Toen was ik niet meer bang voor de komst van m’n ouders. Nadat ik het mijn vader had verteld, zei hij: „Nu wil ik je voor één ding waarschuwen: je moet oppassen dat je niet te veel hooi op je vork neemt.” Later heb ik nog vaak aan die uitspraak gedacht. Maar de wetenschap dat de Heere me in het ambt heeft geplaatst, gaf me soms bijna arendsvleugelen.”

Een jaar later werd u ouderling, en dat bent u nog steeds. Daarnaast had u tal van functies in het kerkelijk leven. U bent bijvoorbeeld twaalf keer naar de generale synode afgevaardigd en zat evenzoveel jaar in het curatorium. Nu bent u uit bijna elk gremium teruggetreden. Doet dat pijn?

„Helemaal niet. Ik kan er gelukkig makkelijk afstand van doen. Het curatorium, dat is altijd een zware last voor me geweest. Mocht je iemand toelaten, dan sprong m’n hart echt op van vreugde. Dat is zóiets moois. Maar afwijzen is loodzwaar. Vooral als je weet: iemand heeft er jarenlang mee geworsteld, de kerkenraad staat erachter, z’n eigen predikant staat erachter. En toch niet toegelaten. Bijna altijd was de stemming unaniem. Die grote eensgezindheid is op zich veel waard, maar het was wel heel pijnlijk als iemand werd afgewezen.”

In 2014 werd uw oudste zoon toegelaten. Hoe was dat voor u?

„Heel bijzonder. Tijdens de curatoriumvergadering werd ik, toen Erik werd gehoord, vervangen door mijn secundus. Ik wachtte op de benedenverdieping, waar Erik ook heen kwam nadat hij was gehoord.”

Hebben jullie toen iets tegen elkaar gezegd?

„Nee, we hebben in stilte bij elkaar gezeten. Hij moest al snel weer naar boven en was ook snel weer terug: aangenomen. Ja, toen hield ik het even niet droog, hoor. Zo’n wonder; een kind van zo’n vader in dienst van de Koning…”

19803388.JPG
beeld Cees van der Wal

Velen kennen u vooral van uw inzet voor doven.

„Daar moet je maar niet te veel over vragen, er is al zo veel over geschreven.”

Op internet is er inderdaad het nodige over te lezen. Dat u vanwege de doofheid van uw dochter Janneke bij Dovenzorg bent betrokken geraakt en veertig jaar bestuurslid van die stichting was. Deed het afscheid van dat werk misschien wél pijn?

„Jarenlang heb ik gevist naar een opvolger. Uiteindelijk is Marco van Belzen uit Werkendam bereid gevonden om mijn plek in te nemen. Hij heeft een paar dove nichten. En hij is een steengoede opvolger. Daardoor kan ik het makkelijk loslaten.

Mijn rol is overigens nog niet helemaal uitgespeeld, want ze hebben me nog adviseur gemaakt. De bestuursvergaderingen woon ik dus nog steeds bij.”

De synode van 1986 gaf u toestemming om tijdens dovendiensten een stichtelijk woord te spreken als de predikant bijvoorbeeld onverwacht verhinderd zou zijn. Zeven keer ging u zodoende als ‘oefenaar’ voor. Hoe vond u dat?

„Ds. R. Boogaard en ds. D. Hakkenberg, de toenmalige dovenpastores, hebben er vóór die synode een indringend gesprek met mij over gevoerd, waarin ze me de noodzaak ervan aantoonden. Uiteraard zag ik er vreselijk tegenop.

Pas zes jaar later werd voor het eerst van de toestemming gebruikgemaakt. Al die jaren had de schets over Jona in mijn binnenzak gezeten.

Het was steeds een pak van m’n hart als het niet nodig was. En ik was telkens diep verwonderd dat de Heere wilde helpen bij woord en gebaar.”

Buiten klinkt een belletje. „Mijn vrouw heeft het eten klaar”, vertaalt Agteresch het signaal. Na de lunch wordt het gesprek in de woonkamer voortgezet.

Naast al het ambtelijke werk was u docent en decaan op het Driestar College. U zult veel van huis zijn geweest.

„Dat klopt. Ik heb mijn gezin tekortgedaan, daar moet ik me haast voor schamen.”

19803402.JPG
beeld Cees van der Wal

„Je was met eten altijd thuis”, klinkt de stem van mevrouw Agteresch, die in de open keuken de vaatwasser inruimt. „Dat scheelde; je was zo’n beetje alle avonden weg, maar met de maaltijden was je er bijna altijd.”

Glimlachend beaamt Agteresch wat zijn vrouw zegt. „De opvoeding is grotendeels op haar schouders neergekomen, en daarin is ze heel consequent geweest. Daar ben ik erg blij mee. Als we terugzien op Wie de Heere voor ons gezin is geweest, dan denk ik: wat een wonder, wat een wonder. En het is ook een wonder dat Hij in het nageslacht doorwerkt, dat Erik en schoonzoon Wim (ds. G.W.S. Mulder, CK) predikant mogen zijn; dat is allemaal ondanks mij.”

Van 1975 tot en met 2007 hebt u op het Driestar College Nederlands gegeven. Hoe kijkt u daarop terug?

„De omgang met jongelui, ook nu nog tijdens catechisaties, heeft m’n hart. Dus ik heb het er heel goed naar mijn zin gehad, al heb ik wel geleden aan de breedte van de school.”

Op welke manier?

„Tijdens een sectievergadering bleek ik bijvoorbeeld de enige te zijn die erop tegen was om leerlingen een boek te laten lezen waarin keihard wordt gevloekt en zinloze moorden en overspel plaatsvinden. Ik vind best dat leerlingen aan den lijve mogen ondervinden wat het existentialisme inhoudt, maar dat kan ook zonder dat daarbij Gods heilige Naam wordt gelasterd.

Ik moet ook denken aan een leerling die me tijdens een les ineens vroeg: „Meneer, gaat u naar de hemel als u sterft?” Ik zeg: „Ja, soms hoop ik het wel, maar…” „Niet altijd?!” Ik zeg: „Nee, soms weet ik het niet zo zeker, dan zit er zo veel tussen.” Zij: „Ik wel hoor. Ik hou van Jezus, dan is het toch klaar? Dan ga je naar de hemel.” Wat moet je op zo’n moment zeggen? Ik heb geprobeerd er met de klas over in gesprek te gaan.”

19803394.JPG
beeld Cees van der Wal

De vraag van die leerling, is dat wel uw verlangen?

„Dat wel, bij het ouder worden steeds meer. Al is het soms op hoop tegen hoop, zeg maar. Ik moet mezelf zo vaak aanklagen dat ik waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde mis. In dat opzicht ben ik een recidivist. Als ik denk aan alles wat de Heere me gegeven heeft en aan al die keren dat Hij tot mijn ziel gesproken heeft, dan zou ik een hoogbekeerd en zeer geoefend man moeten zijn, maar ik blijf een onverbeterlijke, grote zondaar, een grote dwaas.

Toch doet de Heere me ook weleens zien op het leven in Christus. Ds. G.J. van Aalst liet jaren geleden na een dovendienst alle coupletten van ”Vaste Rots van mijn behoud” zingen. En sinds die tijd heb ik dat lied iedere dag bij me. Met name: „Niet de offers die ik breng, niet de tranen die ik pleng, schoon ik ganse nachten ween, kunnen redden, Gij alleen.” Dat gaat steeds meer wegen. Mede daardoor voel ik me zeer verbonden aan de persoon en de prediking van ds. A. Moerkerken – die hier als emeritus predikant 23 jaar woonde en in onze gemeente preekte.

Alleen het reinigend bloed van Christus kan mij redden. En Hij is zo’n gewillige Zaligmaker, juist voor grote zondaren. Dat kan ik maar niet klein krijgen.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer