Wegwerpelijk kleed
Jesaja 64:6a
„Doch wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed.”
Als de chirurg een hand of voet afzet, vindt er een scheiding plaats. Hij scheidt dat lid van de andere leden af. „Ach”, zei David, „dat is mijn verdorvenheid, mijn zonde, ik kan en mag ze niet meer doen. Ga weg, u verzint niet de dingen die des Geestes Gods zijn, u belet mij”. Zij zijn als een Paulus, toen hij bekeerd was. Hij keerde niet terug tot zijn vorige zonde, (Handelingen 9). De tovenaars, als zij bekeerd werden, keerden niet terug tot hun toverboeken, maar zij verbrandden die (Handelingen 19). Als de chirurg een lid uitwendig afgezet heeft, snijdt hij het weg. Zo gaat het met een ziel die de verdorvenheden wegwerpt. Evenals Jona werpt zij die buiten boord, ja, als een wegwerpelijk kleed (Jesaja 64:6).
Als een lid afgezet is, wordt het zo walgelijk en lelijk. De boezemzonden, waar zij zoveel mee op hadden, daar zeggen zij van: „Doe dat oog, die hand, die voet van onder mijn ogen weg”. Zo een keert nooit tot die verrotte hand of voet terug, hij wil die er nooit weer aangezet hebben. Zo is het met een kind van God ook. „Heere”, zeggen ze, „ik kan die zonde niet meer doen”. „Heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen (Job 34:32)”. „Ik was oprecht bij Hem”, zei David, „ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid (Psalm 18:24)”.
Bernardus Smijtegelt, predikant te Middelburg
(”Een Woord op zijn tijd, 1744”)