Meditatie: Bekommerd
Psalm 38:19
„Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.”
Die nu geestelijk gezien een verkeerd lid verwijdert, zegt: „Ach Heere, ik ken mijn verdorvenheden”. De mensen vragen elkaar wel: welke genade hebt u? Maar niemand vraagt: „Wat is uw zonde waaraan u vastzit?” Ach Heere, er is zo’n stilzwijgen over de verdorvenheid. Men wil die voor geen mens weten, maar God weet die wel. Is het toorn, eerzucht, werelds vermaak? Kent u het? Zegt u: „Dat is mijn ergerend oog?”
Als iemand een verdorven lid in het natuurlijke heeft, hoe bezorgd is hij hoe het zal aflopen, hoe het zal gaan. Maar de bijzondere verdorvenheden, daar zegt zo’n iemand van: „Hoe zal dat nog gaan? Heere, ik vrees dat ik voor U nog tot zo’n oneer zal zijn, dat Uw Naam om mijnentwil nog zo gelasterd zal worden. Tot welk een hoogte zal dat nog groeien? Ik ben bekommerd vanwege mijn zonde (Psalm 38:19). O God, ik ben zo bekommerd over mijn verdorven hart.” Als dat uitwendig gebeurt, dan veroordeelt men dat lid. Men zegt: „Oog, hand, voet, omdat je zo verdorven bent, heb ik je niet nodig”. Daarna geschiedt de uitspraak en het vonnis: „Omdat u mij tot geen nut bent, jou snijd ik weg”. Zo doet een ziel ook als zij oordeelt over zijn particuliere verdorvenheden: „Je bent”, zegt ze, „als een eerstgeboren kind des duivels, je moet weg, ik heb je niet nodig”.
Bernardus Smijtegelt, predikant te Middelburg
(”Een Woord op zijn tijd, 1744”)