Steeds minder predikanten dragen een toga: is dat erg?
Wekelijks een blik op de kerkelijke bladen, aangevuld met citaten uit de kerkelijke wereld.
De Waarheidsvriend
„De hervormde synode voerde in 1854 de toga in. Het motief hiertoe was het verlenen van gezag en waardigheid aan predikanten. Met dit kledingstuk kwamen ze in het rijtje van professoren en rechters. (…)
En nu leven we in een fase in de geschiedenis van de kerk waarin (jonge) predikanten vaker hun toga niet dragen. Uiteraard communiceert in onze dagen dit ambtsgewaad niet meer wat de synode in 1854 dacht, toen de sociale en academische positie gemarkeerd moest worden. Ik denk dat nu de opvatting van het ambt een bepalende factor is, de gedachte dat je als predikant tussen de mensen staat en leeft, dat voor velen het accent meer valt op ”beroep” dan op ”ambt”.
De toga –los van de financiën die gemoeid zijn met aanschaf en onderhoud– staat voor deze en gene voor afstand naar de gemeente, voor distantie vanwege gezag. Is dat echter terecht? Er is veel voor te zeggen om de toga te blijven dragen, niet uit misplaatste deftigheid, maar wel om het ”tegenover” van het ambt te bewaren, om te beseffen dat we niet ‘zomaar’ voor Gods aangezicht bijeenzijn. De dominee is niet in dienst van de gemeente, maar mag zichzelf allermeest blijven zien als geroepen dienstknecht van God, om Zijn boodschap tot de gemeente te brengen. (…)
De toga symboliseert dan dat de predikant een hogere macht vertegenwoordigt, dat hij spreekt met de volmacht van Christus, over Wie Mattheüs 7 zegt: „Want Hij onderwees hen als gezaghebbende.” Leren we de gemeente zo dat de persoon van de predikant schuilgaat achter zijn roeping, achter zijn ambtelijke positie? Voor de dienaar in toga zelf, die zowel het Woord aan het hart legt als pastoraal nabijkomt, lijkt me enige afstand tegelijk belangrijk, om het in zijn positie in een gemeenschap vol te houden.
De toga, een middelmatige zaak? Ja, maar geen onbetekenend thema.”
Predikanten lijken minder vaak een toga te dragen, schrijft P.J. Vergunst in De Waarheidsvriend, weekblad van de Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland. Toch is er veel voor te zeggen om die te blijven dragen, vindt hij.
In het Spoor
„Het is beslist niet zo dat gereformeerde predikanten massaal geld in de slavenhandel gestoken hebben of dit actief bij hun vermogende gemeenteleden bevorderd hebben. Nee, hun houding was juist negatief tegenover de wrede slavenhandel en slavernij zoals die toen veelal gangbaar was. (…)
Wat echter niet automatisch inhield dat zij de slavenhandel en -dienst helemaal volledig uit principe hebben afgewezen. Maar als zij daar uit noodzaak enige opening voor zagen, dan was dat wel onder strikte voorwaarden zoals dat de slaven goed behandeld én onder het licht van het Evangelie gebracht moesten worden. (…)
Ds. Martinet (1729-1795) geniet nog enige bekendheid als auteur van de vierdelige Katechismus der natuur. Wanneer hij in het laatste deel (1779) de verbouw van koffiebonen op de plantages in Suriname beschrijft, dan maakt hij een kort uitstapje naar de slavernij. „Is zij niet onbetwistbaar hard?”, zo vraagt hij zich retorisch af. Hij weet ervan dat er veel „monsters” van slavenmeesters zijn die de slavernij „ondragelijk” maken en die „zichzelf daardoor de naam van mensen onwaardig gemaakt hebben”. Maar als de slaven in onze kolonies „meedogende, brave en verstandige bestuurders” zouden hebben „die de edele les kennen: „Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo” (Matth. 7:12), en die hun „het Evangelie voorstellen”, dan „zullen zij het in de Surinaamse slavernij oneindig beter hebben dan in de „afgodische Afrikaanse vrijheid”. Het moge duidelijk zijn dat ook ds. Martinet afstand nam van de veelal gangbare wrede slavendienst.”
Nederland herdenkt momenteel dat de slavernij 150 jaar geleden daadwerkelijk werd beëindigd. In het Spoor, het blad van de Landelijke stichting ter bevordering van de staatkundig gereformeerde beginselen, vraagt aandacht voor „vele” gereformeerde predikanten die de slavernij afwezen.