Van Medan naar Banda Atjeh, de lange weg naar de leegte
Kjeld Duits reisde voor deze krant vanuit zijn standplaats Kobe (Japan) naar het door de zeebeving getroffen Sri Lanka en het Indonesische Sumatra. Dit is zijn eerste impressie: de tocht van Medan naar Banda Atjeh.
De leegte is enorm, alsof iemand met een enorme bezem door de stad heen heeft gezwaaid. In alle richtingen tot aan de horizon toe staat er niets meer overeind. Totaal niets. Er ligt een dikke laag puin vermengd met kleding, gebruiksvoorwerpen, bomen, verwrongen auto’s en… ontelbare lijken.
Je bent niet zomaar in het verwoeste Banda Atjeh, aan het uiterste puntje van het eiland Sumatra. Veel hulp vliegt eerst naar het op 500 kilometer afstand liggende Medan en reist dan per auto verder. Het is een tocht door gebieden waar rebellen die vechten voor de onafhankelijkheid van Atjeh zich hebben verschanst in de regenwouden op de bergen.
Medan is een chaotische stad, waar de lucht ruikt naar uitlaatgassen, olie en warm asfalt. De wegen hier zitten propvol met auto’s die zich langs elkaar heen wurmen. Open legerwagens tot aan de nok gevuld met soldaten haasten zich door de drukte naar het westen, naar Atjeh. Langs de weg staat aan beide kanten een eindeloze reeks restaurantjes en winkeltjes, met daken van langgerekte bladeren. Atap rumbia, noemen de Indonesiërs ze. Voor de winkels staan honderden verkopers met kleine stalletjes. In de walmen van de uitlaatgassen verkopen ze Indonesisch fruit zoals durian, een soort lychee. Op de borden langs de weg verschijnt af en toe een woord met duidelijk Nederlandse oorsprong: kantor, doorsmeer, wortel juice.
In het stadje Binjai, beroemd vanwege het rambutan-fruit, wordt de weg eindelijk wat rustiger. Er staan hier veel moskeeën. „Dit is moslimgebied”, legt de chauffeur uit. Het zijn kleine moskeeën van een enkele verdieping, open aan alle kanten en 24 uur per dag beschikbaar voor bezoekers.
De auto raast langs simpele houten huizen die schuin op de weg staan. Plotseling houden de huizen op en beginnen er plantages van oliepalmen en suikerriet. Velden zover het oog reikt. Dan zijn er plotseling weer huizen. In een van de huizen wordt een kleine moslimbruiloft gehouden. De vrouwen dragen felgekleurde zijden jurken, in alle schakeringen rood. Bruiloften zijn belangrijk hier. Ze bestaan uit een hele dag eten en dansen. Eerst bij de bruid thuis, een week later bij de bruidegom, met dezelfde gasten.
Het uitzicht verandert voortdurend. In het stadje Stabat hangen overal gekleurde lichtjes in de bomen en aan de huizen. Alsof het Kerst is. De straten zijn hier schoon en netjes, de huizen worden goed onderhouden en hebben een laagje verse verf. Geen hout en atap rumbia hier. Voornamelijk stucwerk en dakpannen. Muren zijn zachtroze. Het past heel goed bij het groen van de alom aanwezige bomen. De burgemeester is een „schoonmaakactie” begonnen, legt de chauffeur uit.
Kort na Stabat verschijnt het stadje Tanjunpura, vol met huizen uit de Nederlandse periode. Honderden jaren oude VOC-pakhuizen van twee verdiepingen zijn nog altijd volop in gebruik en dienen als winkels en woonhuizen. In het centrum staat een reusachtige moskee. De minaret domineert over het landschap. Aan de grens met Atjeh is de weg afgesloten door het leger. Paspoortcontrole. De Indonesische president heeft enkele dagen geleden bevolen dat het leger de buitenlanders met open armen moeten ontvangen. De vijf soldaten hier doen zeker hun best. Ze lachen vriendelijk, zijn beleefd en stellen geen vragen.
Er verschijnen steeds meer vrachtwagens met hulpgoederen op de weg. Honderden lege wagens rijden terug naar Medan. Het stadje Langsa is streng islamitisch. De vrouwen zijn hier gesluierd. Dit is ook het gebied van de rebellen van de GAM. Deze beweging vecht voor een onafhankelijk en vrij Atjeh. De strijders verblijven in de regenwouden op de hellingen van de glooiende bergen. Om de kilometer staat een wachtpost van de zwaarbewapende mobiele brigade van de Indonesische politie. Vrachtwagens vol met soldaten passeren regelmatig.
Zo’n zeven uur na het vertrek uit Medan, bij het stadje Samudra, verschijnt dan het eerste vluchtelingenkamp. Tot dan toe was er behalve de wagens met hulpgoederen niets te merken van de ramp. Maar hier hurken vele honderden vluchtelingen langs de weg. Zeven minuten later, bij Lhoksemeuwe, is het plotseling mis. De palmbomen staan overeind, maar de meeste huizen zijn vernield. De struiken zijn bedekt met een smerig bruine drab. Bergen puin liggen langs de weg. Sommige kinderen struinen erin rond. Overal zijn mensen met behulp van soldaten aan het puinruimen tussen enorme plassen water. De markten en sommige winkels die zijn overgebleven, zijn geopend. Maar voor de mensen die alles verloren hebben, biedt dat geen troost.
Het is druk op straat. Ondanks de verwoesting lijkt het normale leven weer op gang te komen. Die keert volledig terug als na enkele kilometers er plotseling totaal geen schade meer zichtbaar is. Dit herhaalt zich enkele malen. Korte stroken van totale verwoesting, die dan weer gevolgd worden door gebieden waar de huizen mooi zijn en het leven gewoon doorgaat. In het stadje Bierun lopen en fietsen kinderen in schooluniform op de straat. De jongens in blauwe broeken en witte overhemden met korte mouwen en nette kapsels. De meisjes in eenvoudige witte jurken en met bedekt hoofd. Ze zijn allemaal netjes, vrolijk en op hun gemak. Dit is het gezicht van deze regio van voor de ramp. Hardwerkende gemeenschappen die goed voor hun kinderen zorgen en trots zijn op hun gezinnen.
In het vissersdorpje Panteraja is het weer mis. Er ligt een dozijn kleurig geschilderde boten in de haven, triest genoeg het enige dat de tsunami doorstaan heeft. In de laatste grote plaats voor Banda Atjeh, Sigli, staat het vol met vluchtelingenkampen. Daarna volgen gebieden met wilde natuur en weinig bebouwing. Uit de bergen slingert de weg Banda Atjeh binnen.
Aan de randen van de stad is het moeilijk voor te stellen dat een ramp deze stad heeft getroffen. Er is niets te zien hier, zelfs geen aardbevingsschade. Wat dieper in de stad zijn enkele grote gebouwen ingestort, maar de meeste huizen staan er ongeschonden bij. Dan, plotseling, alsof iemand met een enorme bezem door de stad heen heeft gezwaaid, is er de enorme leegte. In alle richtingen tot aan de horizon toe staat niets meer overeind. Totaal niets.
Er ligt een dikke laag puin vermengd met kleding, gebruiksvoorwerpen, bomen, verwrongen auto’s en… ontelbare lijken. Overal waar je kijkt, liggen de stoffelijke resten van de inwoners van deze eens zo levendige stad. Voetjes van een kindje steken uit het puin, een man drijft met het gezicht naar beneden in een nieuw gevormd meer, een naakt lijk ligt voorover, armen uitgestrekt in het puin, de benen en de jurk van een vrouw zijn te zien onder een berg bakstenen. Dit zijn mensen die net zoals de nette schoolkinderen in uniform, de gasten op de bruiloft en verkopers aan de stalletjes twee weken geleden nog onbekommerd hun leven leidden. Nu liggen ze hier, in de puinhoop van hun eens zo mooie stad. Het stinkt vreselijk.
De stad is volledig verwoest. Het is onvoorstelbaar dat er mensen zijn die dit hebben overleefd. De media praten voortdurend over het gigantische aantal slachtoffers. In Indonesië alleen al ver over de 100.000. Gezien de totale verwoesting die hier heeft plaatsgehad, is het grote aantal overlevenden veel opmerkelijker. Hier toont zich in alle hevigheid de waarde van ons leven en de verbondenheid van alle mensen.