Afgoderij
Jeremia 2:27a
„Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd.”
Oudtijds was Israël zeer genegen om heidense afgodsbeelden te aanbidden en te eren, zodat de Heere over hen moest klagen „dat zij Hem de nek toekeerden en dat zij de afgoden dienden, zeggende tot een hout: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd” (Jeremia 2:27). Dit ging zelfs zo ver dat Israël zijn welvaart en voorspoed aan de afgoden toekende, en zich ernstig beklaagde dat het immer van de dienst der afgoderij was afgegaan (Jeremia 44:16-18). Maar in de tijd waarvan Hosea (Hosea 3:4) spreekt, zou Israël ook geen beelden meer eren, en zich voor de afgoden van het heidendom niet willen neerbuigen. Ten slotte staat er opmerkelijk dat zij ook zouden zitten zonder terafim. Het schijnt dat de terafim beelden waren waardoor de heidenen waarzeggerij pleegden, en die ze om raad vroegen in hun verlegenheid. Laban had terafim, die door Rachel gestolen werden, en die deze arme, dwaze en blinde man, evenwel zijn goden noemde. Niettegenstaande hadden deze wijze, sterke en rijke goden moeten gedogen dat ze door een arme, zwakke vrouw (Rachel) waren meegepakt, en wellicht in een mand of zak gestopt (Genesis 31:19 en 30). Dat het toch waar is dat een redelijk mens als Laban goden kan eren en op goden kan vertrouwen die door zijn dochter Rachel gestolen kunnen worden!
Wulfert Floor,
oefenaar in Driebergen
(”Al de eenvoudige oefeningen”, 1913)