Heerlijk zien
Genesis 32:30
„En Jakob noemde de naam van die plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.”
Zie naar een liefhebbende en wenende Maria: „Heere, zo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen” (Johannes 20:15). Omdat het hart van de liefhebbende Maria zo vol van Jezus was als haar Rabbouni en Heiland, zo denkt zij: Deze hovenier moet ook weten wie Hij is. Daarom zoekt zij zo treurig beroerd en vraagt hem wenend. Nu, deze Koning is de (vervulling van de) goddelijke heilbelofte, Die zij zou zien in Zijn schoonheid. Voor zover deze belofte betrekking heeft op alle begenadigde gelovigen, zo is dit zien op te vatten als een gelovig zien hier in de tijd of als een onmiddellijk zien hiernamaals in de heerlijkheid. Want het genadeleven hier en het leven der heerlijkheid in het hiernamaals bestaat wezenlijk en heeft en vindt en zal eeuwig hebben zijn enige vergenoeging in het zien van deze Koning in Zijn schoonheid. Al het bidden, wensen en uitzien van de Bijbelheiligen stemt daarin overeen dat zij Hem mochten zien. Als zij daar iets van kregen door genade, dan was hun ziel voldaan, verheugd; ja, gesterkt en lovende. Zie naar Jakob: „En Jakob noemde de naam van die plaats Pniël: „Want”, zei hij, „ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht (en dit was deze Koning, de Verbondsengel), en mijn ziel is gered geweest” (Genesis 32:30).
Hendrik van Lis, predikant te Den Haag
(”Twintig oefeningen”, 1872)