Brandende harten
Lukas 24:32
„En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op de weg en als Hij ons de Schriften opende?”
De Emmaüsgangers kenden Christus en Zijn ambt niet recht (Lukas 24), zou dan een gelovige ziel niet wonderlijk brandende zijn, die zo met Christus in liefde verenigd is, en in Zijn gemeenschap opgenomen?
Deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus brengt een gelovige ziel wel zo hoog in God en Christus, dat zij lieflijk in God en Christus rust, met een zoete en lieflijke omhelzing, en lieflijk leunt op haar liefste (Hooglied 8:5), en zegt: Ik heb grote lust in Zijn schaduw, en zit eronder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet; Hij voert mij in het wijnhuis en de liefde is Zijn banier over mij (Hooglied 2:3-4), want haar Bruidegom, Christus, kuste haar dan met de kussen van Zijn mond (Hooglied 1:2), en zij is dan gezalfd met vreugdeolie (Psalm 45).
Zij voelt dan dat al haar zonden en zwakheden zijn vergeven, en dat zij in Christus volmaakt is. Zij heeft dan reeds het begin van de hemel in haar hart, want die zoete uitvloeiing van de Heilige Geest in haar hart, en wonderbare gerustheid in de ziel is het begin van het Koninkrijk Gods (Romeinen 14:17). Dat is een onderpand van haar erfenis, en van de verkregen verlossing. Het is van dat Manna dat verborgen is (Openbaring 2:17). Dan spreekt de Heere tot hun hart: Vreest niet, want Ik ben met u!
Theodorus à Brakel, predikant te Makkum
(”Trappen van geestelijk leven”, 1670)