Wachten op de morgen
Psalm 130:6
„Mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen; de wachters op de morgen.”
Het is nu: Ik verwacht de Heere, mijn ziel verwacht de Heere! Onze dichter heeft hier wellicht het oog op een dubbel zinnebeeld van de toestand, waarin de kerk of gelovigen zich zouden bevinden. Namelijk van de wachters, die op de wacht tevens des nachts waakten. En die wachten werden dan in vier nachtwachten verdeeld: elke wacht van drie uren. Dit begon ’s avonds om zes uur tot ’s morgens zes uur, dan hielden zij de wacht over de stad, en ontdekten zij dan onraad dan bliezen zij met de bazuinen om de inwoners te waarschuwen.
De laatste wacht was dan van drie tot zes uur ’s morgens, dan ging de zon op. Zoals de ondervinding in de natuur leert dat tegen het aanbreken van de morgenstond het dan op zijn allerdonkerst is, en zo’n wachter dan zeer verlangend was naar het licht ’s morgens als de zon opging, terwijl hij gedurig uitzag naar dat laatste ogenblik, want dan verdween de duisternis. Hij werd dan afgelost van zijn post.
Dat nu onze dichter hier ook de laatste wacht op het oog heeft, dat blijkt uit vers 6. Daar zegt hij dat hij meer wacht dan de wachters op de morgen. Maar onze dichter kan ook het oog gehad hebben op de wacht in de tempel, zoals die ook bewaakt werd door vierentwintig wachters.
Ds. Cornelis van den Oever, predikant te Rotterdam
(”Feeststoffen verklaard in 20 leerredenen”, 1969)