Verharding
Spreuken 29:1
„Een man die, dikwijls bestraft zijnde, de nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezing aan is.”
Het bedrijven van zonde is een boosheid als het geschiedt tegen bestraffingen in. Want dit is een duidelijke blijk dat men geneigd is tot de zonde, en daarmee ingenomen, dat men ten koste van alles de zonde bedrijven wil. Dat men alle vermaningen in de wind slaat en als niets acht, zich die ook niet aantrekt.
Dat dit een boosheid is, kan blijken uit de straf waarmee gedreigd is (Spreuken 29:1). Een zondaar die dikwijls bestraft wordt en de nek verhardt, zal snel verbroken worden, zodat er geen genezing zijn zal.
Het bedrijf is boos als men zondigt en in zijn verkeerdheid voortgaat onder de slaande hand Gods. Het is altijd kwaad te stelen, des te ernstiger is het te stelen onder het oog van de richter die bezig is die diefstal af te straffen.
Het natuurlijk gevolg die de oordelen Gods moesten hebben, is (indien het geweten niet toegeschroeid is) God, Die slaat, te zoeken en uit zijn benauwdheid tot God te roepen (Psalm 107). Ook naar zijn Maker te vragen, Die de Psalmen in de nacht geeft. Maar in de zonde voort te gaan, is een teken dat men alle ontzag voor God uitschudt, Zijn wetten met een boze hardheid van hart wil vertrappen, de hoge majesteit Gods wil uitdagen en tonen dat men zich niet eens wil aantrekken wat God doet (2 Kronieken 28:22).
Alexander Comrie, predikant te Woubrugge
(”Verzameling van Leerredenen”, 1749-1750)