Zingen van de pinksterzegen: vier liederen uit de schat van de kerk der eeuwen
Van heilsfeiten zoals Pinksteren moet je zingen. Dat is dan ook de eeuwen door gebeurd. Daarbij legt iedere tijd in het pinksterlied zijn eigen accenten. Van het belijden van de godheid van de Geest, tot de vertolking van de zendingsgedachte of de roep om een herleving. Vier liederen uit de schat van de kerk der eeuwen roepen 2000 jaar na dato om instemming.
Belijden met de Vroege Kerk: niet strijden maar zingen over de Geest
In de Schrift zelf kom je het zo niet tegen: een rechtstreeks gebed tot de Heilige Geest om Zijn komst in ons hart en leven. Of een lied waarin de Geest wordt aanbeden, zoals we in Openbaring lezen dat Christus als het Lam wordt verheerlijkt (Openb. 5).
In de Vroege Kerk echter –de periode waarin fel is gediscussieerd over thema’s als de Drie-eenheid en de godheid van de Geest– wordt het heel gebruikelijk om te zingen van het heil van Pinksteren. En daarbij wordt de Heilige Geest ook aangeroepen en bejubeld: als het Licht dat na de hemelvaart van Christus neerdaalt om de harten te verlichten en te verwarmen, als de Schepper Die ook Herschepper is, als de Trooster Die Zijn gaven uitdeelt. En waar passen zulke hymnen beter dan bij de viering van het pinksterfeest, als de kerk herdenkt dat de verhoogde Christus Zijn gemeente Zijn Geest schenkt.
Het beroemdste lied dat op deze manier ontstaat is de hymne ”Veni Creator Spiritus”: ”Kom, Schepper, Geest”. Wie precies de auteur is en wanneer het ontstaat, dat is onduidelijk. Het gezang is wel toegeschreven aan Ambrosius (4e eeuw), paus Gregorius de Grote (6e eeuw), Karel de Grote (8e eeuw) of bisschop Hrabanus Maurus Magnentius van Mainz (9e eeuw). De laatste lijkt de sterkste papieren te hebben. Wat in ieder geval wel duidelijk is, is dat deze hymne vanaf de 10e eeuw uitermate geliefd is. Sowieso staat het op het rooster voor de getijden die op het pinksterfeest worden gevierd. Maar daarnaast krijgt het een belangrijke rol bij de wijding van geestelijken en de inhuldiging van vorsten. Dan klinkt het lied terwijl de klokken worden geluid, de wierook wordt gebrand en de kaarsen worden ontstoken. Nog altijd heeft ”Veni Creator Spiritus” een rol bij de wijding van geestelijken in de Rooms-Katholieke Kerk, maar ook bij de bevestiging van ambtsdragers in de Protestantse Kerk in Nederland.
De oeroude hymne is een indringend gebed tot de Geest: om Zijn komst en Zijn heilzaam werk. Hij Die bij de schepping betrokken was (Gen. 1:2), is ook de Herschepper. Zijn inwoning, Zijn troost, Zijn vuur: ze zijn dringend noodzakelijk. Hij Die Zelf de ”gave Gods” is (strofe 2) is ook Degene Die gaven uitdeelt, maar liefst zevenvoudig (strofe 3). Dat is een verwijzing naar Jesaja 11:2. Daar wordt gezegd dat de Geest van de Heere zal rusten op het Rijsje uit de afgehouwen tronk van Isaï. En dan klinken zeven ‘eigenschappen’ van deze Geest: wijsheid, verstand, raad, sterkte, kennis, vreze des Heeren en ontzag voor de Heere. Die zevenvoudige vrucht deelt de Geest nog altijd als gaven uit, zo zingt het lied.
Het slot van het gezang eindigt –zoals veel hymnen uit de Vroege Kerk– in een lofverheffing. Een doxologie waarin Vader, Zoon en Geest worden genoemd. In dit lied is dat in feite de vertolking van het oudkerkelijk dogma dat de Geest van zowel de Vader als de Zoon uitgaat, zoals de geloofsbelijdenis van Nicea daarover spreekt. Een leerstuk waarover je niet moet strijden. Maar waarvan je wilt zingen. En wanneer past zo’n loflied beter dan op het pinksterfeest?
Luthers pinksterlied: een gebed om geloof, licht, liefde en troost
Voor Luther staat het rond 1524 als een paal boven water: de christelijke gemeente moet in haar eigen taal over de grote daden van God, zoals het heilsfeit van Pinksteren, kunnen zingen. De zang van de gemeente is namelijk een manier waarop Gods Woord en de christelijke leer verbreid worden, schrijft hij in 1524 in een beroemd geworden voorrede bij een nieuw gezangboek. Hij heeft voor dat boekje geestelijke liederen verzameld, „teneinde het heilig Evangelie, zoals dat door Gods genade thans weer is opgegaan, te verbreiden en in zwang te brengen, opdat wij ons erover zouden verheugen”, aldus Luther.
De reformator is ook zelf als dichter en componist aan de slag gegaan. In het bewuste ”Geistliche gesangk Buchlein” voor de gemeente in Wittenberg –het is een uitgave met koorzettingen– staan maar liefst 24 liederen van Luther zelf. Gezangen bij de bijzondere momenten van doop en avondmaal, bijvoorbeeld. Of liederen bij de kernstukken van de catechismus: geloof, gebod en gebed. Maar vooral ook wil Luther zijn gemeente laten zingen over de heilsfeiten: advent, Kerst, Pasen en… Pinksteren.
Maar liefst drie gezangen in het liedboek zijn gewijd aan de komst en het werk van de Heilige Geest; alle drie zijn ze uit Luthers eigen ganzenveer gevloeid. Nieuwe liederen zijn het, maar toch ook weer niet. Heel nadrukkelijk sluit Luther zich aan bij de manier waarop de kerk de eeuwen ervoor over het pinksterheil gezongen heeft. Een van de drie liederen is bijvoorbeeld een vertaling in het Duits van de hiervoor genoemde veelgezongen hymne ”Veni Creator Spiritus”. Voor een tweede lied neemt Luther de middeleeuwse antifoon (een keervers) ”Veni Sancte Spiritus” als uitgangspunt; hij vertaalt de bede om de komst van de Geest en voegt twee nieuwe coupletten toe.
Ook voor het derde pinksterlied put Luther uit de traditie. In dit geval sluit hij aan bij een van de middeleeuwse volksliederen (”leisen”): ”Nun bitten wir den heiligen Geist”. Het lied –in de volkstaal dus– was populair. Het werd in de 14e eeuw gezongen bij mysteriespelen en processies. Ook bestond het gebruik om tijdens het zingen van deze pinksterleis een duif –symbool van de Geest– door de kerk te laten vliegen; of tenminste een houten duif aan een draad door de kerk te trekken. Luther moet van deze praktijken niets hebben, maar wil het lied graag behouden. Al in 1523 laat hij het na de viering van het avondmaal zingen. Met het oog op Pinksteren 1524 kijkt de reformator opnieuw naar het gezang en breidt hij het uit met drie coupletten.
Het geheel is een indringend gebed, rechtstreeks gericht tot de Geest, Die Licht, Liefde en Trooster is. Een gebed om geloof en een veilig geleide als het einde van het leven nadert. Een gebed om verlichting, zodat we Christus zullen kennen en op Hem zullen bouwen. Een gebed om de ervaring van Gods liefde, waardoor wij ook elkaar zullen liefhebben en in vrede leven. Een gebed om troost en volharding, als we aangevallen en vervolgd worden. Het smekende ”Kyrieleis” –”Heere, ontferm U”– laat Luther onvertaald. Dat intense oergebed is universeel bruikbaar, zal hij gedacht hebben.
De Geest brengt het Evangelie verder, tot aan de verste stranden
Wat zing je met Pinksteren? In Nederland is de eeuwen door het psalmboek de leidraad voor de gereformeerde eredienst. Daarin staan geen pinksterhymnen uit de Vroege Kerk, of liederen van Luther. Hoewel, het lied ”Nu bidden wij de Heilige Geest” is met name in het oosten van ons land (Gelderland, Groningen) populair. Het lutherse gezang duikt zelfs in gereformeerde psalmboeken op.
Maar ook de psalmen zelf bieden natuurlijk aanknopingspunten. In de lijstjes met aanwijzingen voor het gebruik van het psalmboek krijgen sommige psalmen een ‘pinksterkleur’ mee: het begin van Psalm 45 bijvoorbeeld is te gebruiken op de pinksterdagen, of een aantal coupletten van Psalm 68 en 72. En ook de Psalmen 87 en 133 worden genoemd als geschikt om te zingen bij dit heilsfeit.
In de 19e eeuw komt er beweging in het repertoire, als er in hervormde kring een officiële gezangenbundel wordt ingevoerd. Met daarin een aparte afdeling gezangen die gaan over de uitstorting van de Geest „en de verdere gevolgen van Jezus’ verhoging”, zoals het heet. Liederen over hoe de Geest is neergedaald en welke vrucht dat geeft. Maar ook gezangen over de uitbreiding van de kerk. De verre landen komen in beeld en worden opgeroepen om met het lied in te stemmen: „Zingt, gij afgelegen landen!/ Zingt, gij verste volken! zingt;/ Jezus reikt u zelf de handen.”
Het is de tijd van het Reveil, van vernieuwing en geestelijk herleven. De 19e eeuw is ook de zendingseeuw. Er worden –bijvoorbeeld door de hernhutters– massale zendingsfeesten en -bidstonden georganiseerd, om het besef aan te wakkeren dat het Evangelie moet worden gedeeld, ver weg (uitwendige zending) en dichtbij (inwendige zending). En tijdens deze zendingsfeesten moet gezongen worden. En omdat Pinksteren het feest van de uitzending is, krijgen pinksterliederen niet zelden een missionaire gloed. Zoals het pinkstergezang dat Isaäc da Costa vanuit het Engels vertaalde: ”Men roept van Groenlands bergen”.
Een heel populair lied in dit verband is van de hand van Nicolaas Beets: ”Roept uit aan alle stranden”. Een gezang dat in zes coupletten de drang vertolkt om het Evangelie uit te dragen tot aan de einden van de aarde. De volken moeten horen wat tot hun vrede dient! Het heidendom met z’n afgoden zal plaatsmaken voor het Koninkrijk van Christus: de wereld moet zich scharen om het kruis. Vergezichten openen zich als door het werk van de Pinkstergeest het Evangeliewoord wordt bekendgemaakt aan de volken. Dan gaan doven horen, blinden zien, kreupelen lopen. Onwetenden begrijpen het, treurenden vergeten hun verdriet, en armen weten dat er een Heiland is. Het is wat de Heere Jezus Zelf als tekenen van Zijn komst tegen Johannes in de gevangenis laat zeggen (Matth. 11:5). Al zingend komt deze pinksterwerkelijkheid heel dichtbij.
De regen van zegen: voor anderen, maar ook voor mij
Zingen van de pinksterzegen: dat is niet alleen het belijden van het werk van de Geest of het bezingen van de zendingsgedachte. Het is ook de vertolking van de roep om de krachtige doorwerking van de Geest, het gebed om herleving, om opwekking. Nog altijd zijn opwekking en Pinksteren onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Neem alleen al de jaarlijkse conferentie van de stichting Opwekking in Biddinghuizen. Sinds 1971 wordt deze bijeenkomst met Pinksteren georganiseerd. En sinds jaar en dag hoort daar het opwekkinglied bij. Liederen die bidden om herleving, om vervulling, om kracht van omhoog. De bundel van deze stichting staat vol met repertoire waarin de Geest bezongen wordt.
Maar het fenomeen opwekkingslied is ouder. Het waait in de 19e eeuw over vanuit de Angelsaksische wereld. In Amerika zijn de ”gospel hymns” of ”gospel songs” onlosmakelijk verbonden met de grote opwekkingsbewegingen. Tijdens massale bijeenkomsten in de openlucht wordt behalve gepreekt ook gezongen. Het gaat dan vaak om eenvoudige liederen die snel zijn mee te zingen door ongeletterde mensen. Vanaf de jaren 60 van de 19e eeuw worden de ”gospel hymns” geïntroduceerd in Nederland, in vertaling. En als vanaf 1875 ook in ons land opwekkingsbijeenkomsten worden georganiseerd, neemt in het kielzog daarvan de aandacht voor het Angelsaksische opwekkingslied een hoge vlucht.
Via onder andere liedbundels voor de zondagsschool en –niet het minst– de zangbundel van Johannes de Heer krijgt dit repertoire een brede verspreiding in Nederland, ook onder orthodox-gereformeerden. Ook zij zingen –weliswaar buiten de zondagse eredienst– om een herleving: „O, Heil’ge Geest, kom tot Uw heerschappij:/ schenk een herleving en begin bij mij.”
Eén lied uit het oudere opwekkingsrepertoire dat al in de 19e eeuw populair is en nog steeds grote bekendheid geniet, is ”Heer! ik hoor van rijken zegen”. Het wordt in de 19e eeuw veelvuldig tijdens zendingsfeesten gezongen. En tot in onze tijd is het opgenomen in allerlei liedbundels voor onder andere gebruik in de kerk en in het jeugdwerk. In de bundel “Weerklank” (2016) en in de zangbundel ”Tot Zijn eer” van de Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten wordt het aangemerkt als pinksterlied.
Het gaat om een vertaling van het lied ”Even me”, dat de Engelse dichteres Elizabeth Codner in 1860 schrijft naar aanleiding van verhalen over een opwekking in Ierland. Boven het lied schrijft ze een verwijzing naar Genesis 27:38, waar Ezau zijn vader Izak bidt dat hij behalve Jakob ook hém een zegen zal geven. Codner vertolkt in zeven strofen een indringende bede dat de regen van Gods zegen ook op mij zal mogen neerdalen. Daarbij worden Vader, Zoon en Geest afzonderlijk aangeroepen om hun specifieke werk van trekken, roepen en inwerken uit te voeren. De stroom van zegen moet immers verder vloeien? En daarbij zijn anderen om die zegen verlegen. Maar ook ikzelf kan niet zonder: „Zegen andren, maar ook mij.”