Hebben afgescheiden en dolerende kerken nog wel bestaansgrond?
Ernstiger dan de fysieke versplintering is de inhoudelijke neergang van de kerken in Nederland. De afgescheiden en dolerende kerken zijn daarbij geen uitzondering. Ondanks hun oorspronkelijke hoge ambities. Hebben ze nog wel bestaansgrond?
Ooit schreef professor C. Graafland over een oom van hem, „een landbouwer te Breukelen, een liefhebber van Smytegelt.” Deze placht regelmatig te zeggen: „De Hervormde Kerk ligt verzonken in de schuld. De afgescheiden kerken zijn gebouwd op de schuld.” Hoe onkerkelijk mensen als deze zich ook gedroegen, aldus Graafland, ze hadden een diep gevoel voor de eigenlijke breuk van de kerk. Die ligt niet slechts aan hervormde zijde, maar niet minder bij de afgescheidenen.
Daarmee kom ik bij wat ik in dit artikel kwijt wil. Mijn gedachten daarover zijn allereerst ingegeven door de huidige kerkelijke stand van zaken. Wat er van de oude Gereformeerde Kerk in ons land is overgebleven, is niet veel meer dan een ruïne. Wat resteert, zijn tot op het bot verdeelde en in veel scherven uiteengevallen brokstukken. Kon in 1973 nog geschreven worden over ”Tien keer gereformeerd”, inmiddels is dat aantal nog verder gegroeid. Zeker nadat in 2004 de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland leidde tot verdere verscheurdheid.
Maar ernstiger dan de fysieke versplintering is de inhoudelijke neergang van de kerken in Nederland. De afgescheiden en dolerende kerken zijn daarbij geen uitzondering. Ondanks hun oorspronkelijke hoge ambities. Degenen die in 2004 ”terugkeerden”, zijn zeker niet dezelfden als die in 1834 of in 1886 de Hervormde Kerk verlieten. De namen Kuitert, Wiersinga en Den Heyer staan symbool voor de principiële kaalslag van de kerken uit de Doleantie. Andere zich gereformeerd noemende kerken lijken –weliswaar op afstand– in dat spoor te volgen. Ook daar vindt ”een andere manier van Bijbellezen” al dan niet sluipenderwijs ingang. Met allerlei concrete gevolgen voor prediking en praktijk.
Faillissement
Het brengt me tot de ernstige conclusie dat dit het faillissement van de Afscheiding betekent. En tevens dat de bestaansgrond van de kerken die dit betreft er feitelijk niet meer is. Wat een kleine tweehonderd jaar geleden de Hervormde Kerk verweten werd, namelijk dat ze een valse kerk was, geldt –gemeten naar de maatstaven van de Afscheiding– nu die kerken zelf! En waar het beginsel van de Afscheiding nog wel erkenning vindt, wordt dit daar met dezelfde innerlijke overtuiging gekend en beleden als destijds door ds. H. de Cock en de zijnen? Of is het ook daar overwoekerd door materialisme, wetticisme of onverschilligheid?
Het gaat natuurlijk niet aan om de huidige situatie van de ”afgescheiden” kerken gemakshalve terug te projecteren op het begin(sel) van de Afscheiding zelf en het gebeuren van toen te beoordelen naar wat er sindsdien van geworden is. Toch: Zou het kunnen zijn dat wat we nu waarnemen op enige wijze al in de wortel aanwezig was? Is het ook toen al niet mis gegaan? Een enkele aanduiding.
Geschillen
1. De zuivere intentie van ds. De Cock staat buiten kijf. Het was hem oprecht begonnen om de gereformeerde grondslag van de kerk en om de functionering ervan in de praktijk. Zijn consequente opkomen voor de rechten van Christus in Zijn kerk kostten hem veel. We kunnen echter niet ontkennen dat onordelijk optreden in de dooppraktijk en extreme uitlatingen in diverse van zijn geschriften het conflict onnodig hebben verscherpt.
2. De daad van afscheiding in Ulrum is mede door toedoen van ds. H. P. Scholte tot stand gekomen. De ongereformeerde kerkbeschouwing van Scholte is in latere jaren duidelijk gebleken. Achteraf zeggen we: De Cock had er wijs aan gedaan wanneer hij zich van Scholte had gedistantieerd. Was het niet al te voorbarig wat in die ene oktoberweek van 1834 in Ulrum plaatsvond?
3. De Afscheiding wilde tegelijkertijd een wederkeer zijn. Terugkeer naar de belijdenis van de vaderen. In die weg hoopten de afgescheidenen een zegen te zijn voor heel het volk. In de praktijk echter betekende het dat de landelijke kerk, de kerk van de (toen nog!) gedoopte natie, werd afgeschreven. Ze waren er echt nog: getrouwe dienaren van het Woord die ondanks hun bezwaren hun taak en roeping bleven zien binnen de vaderlandse kerk. Ze gingen niet weg, maar zij bleven. Schrijnend: ook op plaatsen waar een belijdenisgetrouwe prediker de hervormde gemeente diende, stichtten De Cock en de zijnen nieuwe afgescheiden kerken.
Wettige voortzetting
4. De afgescheiden kerk achtte zich blijkens de Acte van Ulrum de wettige voortzetting van de ”aloude Gereformeerde Kerk”. In geen geval wilde men als een nieuw genootschap worden aangemerkt. Dat paste echter niet binnen het eenheidsstreven van de verlichte koning Willem I. Het werd de aanleiding tot allerlei sancties van overheidswege. Toch duurde het maar enkele jaren of aan diezelfde overheid werd erkenning aangevraagd. Dat betekende dat de principiële claim werd ingeleverd… Met als nevengevolg een nieuwe scheuring.
Weinig verheffend
5. De beginjaren van de afgescheiden kerk vertonen een weinig verheffend beeld. De onderlinge geschillen en ruzies waren vele. Het ideaal van de Afscheiding, een gezuiverde kerk te zijn, was niet het beeld dat zij vertoonde. Binnen een enkel jaar bleken er ook nog eens grote verschillen van opvatting te bestaan rond verbond en doop, verkiezing en prediking. De wegen van velen gingen uiteen. We spreken over de crisis der jeugd. Helaas is sindsdien dit het beeld van de afgescheidenen gebleven: dat van de repeterende breuk. Kloven tussen de kerken, en zelfs gesloten kansels binnen de kerken. Quis non fleret? Wie zou niet wenen?
6. Alleen: er werd en wordt niet veel geweend, vrees ik. De vraag van Paulus, gesteld aan de in partijschappen verdeelde Korinthiërs, is actueel: „Is Christus gedeeld?” We zingen het wel, met Psalm 102: „Elk heeft deernis met haar gruis. Elk toont ijver voor Gods huis.” Maar meestal richt die ijver zich enkel op het eigen huis. Van deernis voor het geheel blijkt niet veel. Zo althans is naar mijn indruk het beeld dat bijna tweehonderd jaren afgescheiden kerk zijn vertonen.
Was de Afscheiding van 1834 een vergissing? Laat de lezer zelf het antwoord geven op deze vraag. Ik besef: deze beschouwing is niet veel meer dan een kleine diagnose. Een therapie bied ik u niet. Of het moest zijn het gebed van Psalm 74: „Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over. Vergeet de hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid. Aanschouw het verbond!”
De auteur is emeritus predikant in de Christelijke Gereformeerde Kerken en voorzitter van de vereniging Protestants Nederland. Dit artikel is een verkorte versie van een bijdrage die vorige week verscheen in een themanummer van Protestants Nederland over ”Gereformeerd in de volkskerk”.