Bart Jan Spruyt: als er een rem op je leven wordt gezet
Toen hij jong was, wilde hij het Grote Boek over de Reformatie schrijven. Toen hij iets ouder was, wilde hij de wereld veranderen door een Grote Conservatieve Beweging te beginnen. Maar het leven heeft Bart Jan Spruyt geleerd om de doelen iets bescheidener te stellen. „Dat ik met heel veel liefde onderwijs geef, dat is nu het belangrijkste.”
Achteraf denkt hij dat niemand had kunnen voorspellen waar zijn loopbaan zou eindigen. Als je hem in de onderbouw van het Christelijk Lyceum in Alphen aan den Rijn had verteld dat hij ooit leraar op een reformatorische pabo zou worden, en docent aan het Hersteld Hervormd Seminarie, dan had hij dat zélf niet eens geloofd. Hij hield van sport, besteedde talloze uren aan basketbal, luisterde popmuziek, keek televisie en had in het algemeen weinig idee van de reformatorische wereld.
Vaak heeft hij het gevoel dat hij er nog altijd niet bij hoort, ondanks alle jaren van werken voor het Reformatorisch Dagblad, lezingen houden voor reformatorische gezelschappen, schrijven voor reformatorische bladen en lesgeven op de Guido de Brès en de Driestar. „Dat komt door mijn achtergrond. De mensen kennen mijn vader niet, ze weten niet waar ik vandaan kom – en dat telt in reformatorische kringen.”
Toch hebt u veel invloed in de reformatorische wereld.
„Ik denk weleens: ik heb de rol van de ”fou utile”, de nuttige idioot. Mensen vinden het best goed dat ik af en toe eens een kritische kanttekening maak, nuttig zelfs. maar ze nemen het ook weer niet te serieus – want „kijk wie het zegt”… Het probleem is benoemd, maar ze kunnen het tegelijk negeren. Enerzijds hoor ik erbij, anderzijds ben ik een buitenbeentje. Ik ben een zijinstromer, en daardoor houd ik ook altijd de blik van de buitenstaander. Ik ken alle ins en outs, alle refograpjes, maar ik blijf tegelijk de toeschouwer die zich verwondert. En dat is geen kwaliteit die in de gereformeerde gezindte breed ontwikkeld is of gewaardeerd wordt.”
Niet iedereen is, zoals u, in twee werelden opgegroeid.
„Mijn moeder had een hang naar de wereld van de reformatorische prediking. Dat was al zo in haar jeugd, toen mijn oom, Jaap van Beek, zijn jongere broertjes en zusjes soms meenam naar de plaatselijke gereformeerde gemeente. Dat heeft op haar veel indruk gemaakt. Het gezin waaruit zij kwam was niet zo kerks, maar toen oom Jaap wél die kant op ging, zei mijn opa: „We gaan weer gewoon met z’n allen naar de kerk.” Dat werd de hervormde Wilhelminakerk in Slikkerveer.
Maar mijn vader kon het allemaal niet zo geloven, wat daar verteld werd. Hij studeerde aan de kunstacademie, werkte in het Midden-Oosten, stemde D66. Mijn moeder dacht in het begin, zoals vrouwen denken: als we maar eenmaal getrouwd zijn, dan stuur ik ’m wel bij. Maar dat lukte natuurlijk niet. Het ging uiteindelijk steeds slechter, en toen ik zeventien was heeft mijn vader ons gezin verlaten.”
Hoe kon u die tegenstrijdige invloeden als kind met elkaar combineren?
„Ik ben opgegroeid met een enorme dubbelheid. Aan de ene kant was er de wereld van mijn moeder, die met ons bad en ons voorlas uit de kinderbijbel van Vreugdenhil.
Aan de andere kant keek ik televisie, ik luisterde naar de muziek van Motown, ik was veel met sport bezig: voetbal, atletiek, basketbal. Ik werd zelfs geselecteerd voor het Nederlandse jeugdbasketbalteam. De ene zondag speelde ik een voetbaltoernooi en de andere zondag gingen we naar de Bethelkerk in Waddinxveen. Daar stond toen ds. W. Verboom, aan wie ik veel te danken heb.
Eigenlijk zou ik liever een andere jeugd gehad hebben. Ik ben voor mezelf nog altijd op zoek naar dat eenvoudige, oude, gereformeerde. Ernstig en sober zijn, meer vrezen… Soms wou ik dat ik daar sterker mee opgegroeid was.”
Maar dan zou u niet de denker en schrijver zijn geworden die we kennen.
„Ha ha, misschien niet. Maar ik denk zulke dingen soms als ik tussen de andere docenten van het seminarie zit en naar ze kijk. Ik heb in het algemeen weinig last van bescheidenheid, maar daar wel. Ik voel me daar de domste en de minst geestelijke van allemaal.”
Hoe kwam u, met uw achtergrond, op een reformatorische school terecht?
„Ik speelde soms basketbal met een groepje jongens, aan de Ridderkerkse Klooslaan. Zij mochten niet op een vereniging, ze hadden allemaal kort haar –heel raar– en ze speelden nooit op zondag. Ik raakte bevriend met een van hen, Jan Verhoeven, precies in de moeilijke periode waarin het huwelijk van mijn ouders spaak liep. Het ging in die tijd helemaal niet goed met mij. Ik was blijven zitten in de vierde klas, basketbal spelen was bijna het enige wat ik nog deed – dat was een soort uitlaatklep. Jan zei toen tegen mij: „De Guido is echt een goede school, waarom ga je niet mee daarnaartoe?””
U bent in latere jaren altijd lyrisch geweest over de Guido de Brès, en over de dingen die u daar geleerd hebt.
„Ik raakte bevriend met Ewald Mackay, ik kreeg les van bijzondere docenten: Hage, Verheij, Bregman, Trouwborst, De Niet, om er maar een paar te noemen. Ik voelde me ingewijd worden in een wereld die me vreemd was maar die me altijd is blijven bekoren. Een wereld zonder sporthallen en discotheken, minder ambitieus en fanatiek dan de wereld die ik kende. Een wereld waarin mensen boeken lazen en luisterden naar klassieke muziek, een wereld van rust en studie en geloof – een wereld die me overtuigde.
Ik kwam erachter wat oude schrijvers waren, ik las over het Reveil, Kohlbrugge, ik voelde me opgenomen in een groter geheel, een traditie waarin mijn leven een bedding vond. Ik ontdekte het constitutionalisme en besefte dat christelijke politiek vooral alert moet zijn op een staat die grenzen overschrijdt. Ik dacht na over geloof, bekering, zondebesef. En ik ontdekte de katholiciteit van de Kerk.”
Geen wonder dat u historicus werd.
„Ik ging geschiedenis studeren, maar dat ik later ook zou gaan promoveren sprak niet vanzelf. Mijn ontmoeting met Heiko Oberman, de grote Reformatiekenner, is op dat punt beslissend geweest. Ik hield veel van de 16e eeuw, van Luther vooral, dat is altijd een grote liefde van mij geweest. En Obermans visie op Luther sprak me aan, ik bewonderde zijn werk enorm. Hij woonde in die tijd in Amerika, maar kwam vaak in Nederland en dan sprak ik soms met hem af. „Natuurlijk gaat u promoveren op de geschiedenis van de Reformatie”, zei hij een keer. Ik dacht: Ik, promoveren? Dat had me altijd iets onbereikbaars geleken. Maar vanaf dat moment wilde ik het.”
Mijn promotieonderzoek ging over de 16e-eeuwse jurist en hervormer Cornelis Hoen, ik verdiepte me in de laatmiddeleeuwse discussie over het avondmaal, ik ontdekte dat Hoens ideeën teruggingen op Johannes Hus en John Wycliffe, ik mocht naar Oxford om het spoor verder te volgen… Ik heb enorm genoten van de jaren dat ik met dat onderzoek bezig was. En ik wilde niets liever dan daarmee verdergaan. Die hele 16e eeuw was als een grote tuin, waarin ik stukje voor stukje wilde gaan ontginnen.”
En dan een groot boek over de Reformatie in de Nederlanden schrijven.
„Dat had ik graag gewild, ik heb zelfs nu nog al het materiaal boven in de kast liggen. Maar het heeft niet zo mogen zijn. Toen mijn proefschrift af was, kon ik niet terecht aan een universiteit – zoals zo veel pas gepromoveerde academici in die tijd overkwam. Dat was een enorme teleurstelling.”
En toen dacht u: nu ga ik de politiek in?
„Niet meteen. Ik moest gewoon werk gaan zoeken, want Hennie –mijn vrouw– en ik waren inmiddels getrouwd en we hadden een kind. We hadden inkomsten nodig. Ik had ook wel het gevoel: ik heb nu jaren over de boeken gebogen gezeten, ik ben een beetje wereldvreemd. Misschien moet ik het roer eens omgooien en me meer met de ontwikkelingen in de wereld bezighouden.
Zo ben ik bij het Reformatorisch Dagblad terechtgekomen, eerst als Europaredacteur, later op de politieke redactie in Den Haag. Als je daar aan het Binnenhof rondloopt, krijgt het je wel te pakken, dat wereldje. Maar ik wilde niet alleen maar verslag doen, ik wilde ook een visie ontwikkelen. Het viel me tegen dat maar zo weinig politici zo’n visie hadden, dat het vaak alleen maar ging over een half procentje meer of minder bezuinigen, en niet over de situatie in Nederland en hoe je daar op grote lijnen verbetering in kon brengen.”
Hoe hebt u dat aangepakt, het ontwikkelen van een visie?
„Ik ben veel politieke filosofie gaan lezen. Het was in de tijd waarin in Leiden iets nieuws begon, een conservatieve beweging. Ik kwam in contact met Andreas Kinneging, die juist in die tijd ontdekte dat het liberalisme helemaal niet de uitkomst van al het goede in de geschiedenis was. Dat het eerder om cultuur ging, om mensen die vorming hebben ontvangen. Dat is het fundament van een samenleving.”
Maar dat is nog niet meteen een specifiek christelijke visie op politiek.
„Daarvoor had ik veel aan het boekje van de Duitse theoloog Oscar Cullmann over de staat in het Nieuwe Testament. We leven tussen de tijden, schrijft hij, tussen Pinksteren en de wederkomst van onze Heere Jezus Christus. In die tussentijd gaat het om Gods Koninkrijk, en om de verbreiding en uitbreiding daarvan. Christelijke politiek is wat mij betreft niet: heb ik een mening over tig concrete en actuele vraagstukken en problemen? Christelijke politiek is: is er ruimte voor het verlengen van de geschiedenis, voor het uitbreiden van Gods Koninkrijk? Hoe bewaar je, met andere woorden, essentiële vrijheden, als de vrijheid van godsdienst en van onderwijs?”
Hoe maak je vanuit die visie de stap naar een conservatieve beweging?
„In 2001 was er een bijeenkomst in Nieuwspoort in Den Haag. Het CDA had daar alle maatschappelijke organisaties bij elkaar gebracht die tegen de nieuwe euthanasiewet waren. Rabbijn Evers liep daar rond, maar ook vertegenwoordigers van christelijke organisaties, conservatieve denkers, juristen, noem maar op. Een heel brede groep. Ik zat als journalist in de zaal en dacht: zouden we al die conservatieve, behoudende krachten niet permanent kunnen bundelen? Zo is de Edmund Burke Stichting ontstaan. Als een coalitie van christenen en andere conservatieven, om de staat te begrenzen – die in de domeinen van vrijheid van godsdienst en onderwijs infiltreerde, en de ruimte voor het Koninkrijk van God inperkte.”
U werd dus directeur van de Burke Stichting.
„We zijn heel idealistisch begonnen, met een kantoortje in Den Haag. Maar ik was goed in fondsen werven, ik praatte ieder jaar 400.000 euro naar binnen. Daar konden we van alles van organiseren.
Toen Pim Fortuyn en later Theo van Gogh vermoord werden, kwam er meer spanning op ons werk te staan. We belegden studiemiddagen over allerlei politieke onderwerpen, met Roger Scruton, Bob Smalhout, Leon de Winter, noem maar op. Maar met de politici ging het moeizaam.
Ik zat een keer te lunchen met Hans Hillen, toen CDA-Kamerlid, en ik zei tegen hem: „Ik klop op alle deuren, maar ze gaan niet open.” Waarop hij zei: „Maar er zit niemand achter. Politici zitten niet te wachten op mensen die komen vertellen hoe het politiek-filosofisch moet.” Dat vond ik niet leuk, maar hij had gelijk.
Dus toen zich kort daarna de breuk tussen Geert Wilders en de VVD voltrok, dachten wij: misschien is Geert Wilders dan degene die de voortrekker voor onze ideeën kan zijn. Ik ben met hem naar Amerika geweest, heb hem overal geïntroduceerd. Maar op een gegeven moment moet hij gedacht hebben: Dat is allemaal leuk en aardig, maar als ik wil winnen, moet ik het alleen over de islam hebben. Rammen op dat ene punt. Toen ik dat besefte, dat hij een populist wilde zijn en geen conservatief, toen ben ik weggegaan.”
Hoe kijkt u nu terug op dat avontuur met Geert Wilders?
„Ik heb daar spijt van. Het is een van de grote vergissingen in mijn leven geweest, een litteken dat nog altijd zichtbaar is. Het is misschien geheeld en genezen, maar mensen weten dat het er zit en krabben het steeds opnieuw open. In de wereld vergeven ze je zoiets wel, maar in de gereformeerde gezindte niet.”
Je hoort tegenwoordig niet veel meer over de Edmund Burke Stichting.
„Rechts in de politiek is op dit moment óf liberaal, óf populistisch, meer smaken zijn er niet. Het is niet gelukt om daarnaast een degelijke conservatieve beweging van de grond te krijgen, en ik geloof ook niet meer dat daar in dit land ruimte voor is. Het fundament is er niet meer. Als populisten het over joods-christelijke waarden hebben, dan bedoelen ze de vrijheden van 1968. Wat het christendom écht inhoudt weten ze niet.
Even dacht ik nog dat Thierry Baudet het wél begrepen had, want hij leek te beseffen dat het om meer ging dan ‘1968’. Ik las zijn ”Zomermanifest” en zijn recensie van een boek van Michel Houellebecq en ik dacht: hé, jij bent interessant, interessanter dan Fortuyn en Wilders bij elkaar! Maar ook met Baudet is het inmiddels weer op een fiasco uitgelopen.”
Terug naar het afscheid van Wilders: u had ineens geen baan meer.
„Het was een moeilijk besluit om met Wilders te breken. Ik weet nog dat ik een nacht ben opgebleven, dat ik een sigaar zat te roken en dacht: ik kan niet met Geert Wilders verder, maar dan heb ik dus ook helemaal niks meer.
Ik ben toen gaan freelancen. Vier jaar lang heb ik van de pen geleefd. Ik was adjunct-hoofdredacteur van het blad Opinio, ik schreef voor HP/De Tijd, Elsevier, Binnenlands Bestuur… Ik heb héél hard gewerkt, ook veel lezingen gegeven, debatten gevoerd, heel veel debatten. Ik schreef en schrijf heel graag, maar het was wel een ontzettend druk bestaan. Onzeker ook.
Door twee dingen liep ik vast: allereerst doordat kranten en bladen steeds meer moesten inkrimpen en er dus minder ruimte en geld was voor bijdragen. En verder doordat ik problemen kreeg met mijn gezondheid.”
Zo erg dat het uw functioneren in de weg ging staan?
„Ik heb een erfelijke ziekte, de ziekte van Rendu-Osler-Weber, en die wordt erger naarmate ik ouder word. In de praktijk betekent het dat ik veel last heb van spontane bloedingen. Soms urenlang. Ik moest in het verleden soms met de ambulance naar het ziekenhuis om de bloedneuzen te stelpen, geopereerd te worden en bloedtransfusies te krijgen. Dat is nu, dankzij een extra schotje in mijn neus, enigszins verholpen, maar bij rust of juist stress kan het zo maar weer misgaan.
Mijn zelfvertrouwen is daardoor helemaal verdwenen. De kracht is weg, de flair is weg. Ik weet niet meer wat het is om met gemak een debat te voeren, zoals vroeger. Ik doe alles op wilskracht. Ik beef als een rietje als ik een lezing moet geven voor de vrouwenvereniging van Katwijk. Dan ben ik bang dat het misgaat, dat ik een bloedneus krijg, dat ik domme dingen zeg.”
Maar u staat wél voor de klas.
„Dat is een vertrouwde omgeving, met gezonde spanning, dan is het anders. Ik kwam uiteindelijk in het onderwijs terecht doordat ik een keer een lezing hield voor leerlingen van de Gomarus, die heel geïnteresseerd waren en heel goede vragen stelden. Dat is eigenlijk leuk, dacht ik, dat onderwijs. Kort daarna kwam ik Roelof Bisschop tegen, en die wees me op een vacature op de Guido in Rotterdam, de school waar ik zelf goede herinneringen aan had. Ik solliciteerde en ik ben Richard Toes nóg dankbaar dat hij me aangenomen heeft – want er waren veel leraren tegen mijn komst. Ze dachten dat het schoolplein vol zou lopen met stenengooiende moslims. Maar dat viel natuurlijk alles mee. Ik heb daar een heel goede tijd gehad. Ik heb nog altijd een leesclub met oud-leerlingen van de Guido. Ook al geef ik inmiddels les in Gouda en Amsterdam.”
U bent niet langer de man die de wereld wil veranderen, maar de man die in kleine kring mensen iets mee wil geven – kunnen we het zo samenvatten?
„Veel mensen groeien en bloeien en maken carrière, maar bij mij is er teruggang. Er is geen groei meer, er is alleen het gevoel dat je krimpt door de mislukkingen en teleurstellingen van het leven. Soms heb ik het er wel moeilijk mee. Dat je niet kunt wat je zou willen.
Tegelijk zie ik ook dat er, juist nu ik me teruggezet voel, mooie dingen gebeuren. Ik mag mensen die docent of predikant willen worden, helpen zich daarop voor te bereiden. Ik kan teksten met ze lezen, thema’s behandelen, niet allereerst om kennis op te doen maar om persoonlijk gevormd te worden. Dat is een proces dat soms voelt als een motor die langzaam aanslaat. Het gebeurt als je jezelf in zo’n tekst spiegelt, als je jezelf als christen van nu vergelijkt met de christenen van vroeger en de verschillen ziet. Zodat je als beginnend docent of beginnend predikant gaat denken: ik moet veranderen, ik moet me bekeren, ik moet over deze dingen nadenken, mediteren, ik moet iemand worden die qua geloof en persoonlijkheid iets voor anderen kan gaan betekenen.”
Als dat het doel van het leven is, dan bent u wellicht juist gegroeid, de laatste jaren.
„Ik las gisteren een meditatie van Oepke Noordmans. Die ging over retardatie. Teruggang. Je wordt gesnoeid. Er wordt een rem op je leven gezet. Je hebt fouten gemaakt, er zijn dingen misgelopen, en het is allemaal je eigen schuld hè… Als je daaronder bukt, is dat heel heilzaam. Je wordt gedwongen tot gebed, eenvoud, concentratie. Het leven wordt kleiner, maar geconcentreerder. En je kunt op veel manieren iets voor andere mensen betekenen, dat besef ik ook.”
U hebt altijd geprobeerd geloof, wetenschap en betrokkenheid op de maatschappij met elkaar te combineren – wat is uw geheim?
„Hoe kan het dat je van alles aan meningen en inzichten leest en toch blijft geloven? Ik kan dat niet verklaren. Je wordt op een of andere manier geraakt. Dat is bij mij echt gebeurd toen ik zeventien was, na een enorme worsteling om de God te vinden Die je niet kent en Die ook oneindig ver weg is door jouw zonde. En dat je dan toch, denk ik, iets van de heerlijkheid en troost van Christus hebt gezien. Dat is wel de kern. Zo reëel als de realiteit maar kan zijn.
Natuurlijk denk je weleens: is geloven nou meer dan een verhaal? Je weet dat je er niet altijd naar geleefd hebt, dat je getwijfeld hebt, dat je ’t vaker niet hebt dan wel. Maar je komt er altijd weer op uit, dwars door je retardatie heen. Denk aan Kohlbrugges bekende beeld van de stratenmaker: Je gaat alleen maar achteruit, maar toch komt er uiteindelijk een straatje te liggen. Al zie je daar zelf soms niet veel van.”
Lees hier de essays die Spruyt schreef voor het Reformatorlaisch Dagbd