„Te vaak wordt gedacht dat dove mensen minder kunnen”
Zijn leven stond jarenlang in het teken van de emancipatie van doven. Zelf is Johan Wesemann (76) ook doof, maar dat heeft hem nooit tegengehouden bij het bereiken van zijn doelen. Over zijn leven verscheen onlangs een boek.
Een beetje spannend is het wel, als iemand een biografie over je schrijft, zegt Wesemann aan het begin van het gesprek. De koffie staat te pruttelen in het appartement in Den Haag-Ypenburg, waar hij samen met zijn vrouw Christina –eveneens doof– woont. Op de tafel behalve schrijfgerei ook een iPad; scherm naar Wesemann toe. Daarop is de gebarentolk aanwezig.
Jarenlang lopen de dagen van de zeventiger over van bezigheden om de positie van doven te bevorderen. Als kind komt hij al in opstand tegen beperkingen die hem vanuit de horende wereld worden opgelegd. Tegen de geldende normen in volgt hij een opleiding aan een school waar verder alleen horenden opzitten. Later vervult hij vooraanstaande functies in diverse belangenverenigingen voor doven en schopt hij het als voorzitter van het Europees Gehandicapten Forum zelfs tot in Brussel. Hij kent mensen zoals koningin Juliana en voormalig staatssecretaris van Volksgezondheid Erica Terpstra persoonlijk. Er is zelfs een prijs naar hem vernoemd: de Johan Wesemannprijs, die tweejaarlijks wordt uitgereikt aan een doof persoon die een opmerkelijke bijdrage heeft geleverd aan de versterking van de positie van doven en slechthorenden.
Schrijver en vriend Peter van Veen tekende onlangs Wesemanns levensverhaal op in ”Branieschopper in een stille wereld” (uitg. Van Tricht). Behalve het portret van één persoon geeft Van Veen met dit boek een kleine geschiedenis van de emancipatie van mensen met een gehoorbeperking. Van een plekje aan de rand van de maatschappij tot een gelijkwaardige positie. ‘Branieschopper’ Wesemann was misschien wel de belangrijkste aanjager van deze strijd.
Herkent u zichzelf in het boek?
„Ja, het is herkenbaar voor me. Peter en ik kennen elkaar al twintig jaar. Hij wilde graag nog meer over me weten. Ik vond het belangrijk dat iemand vanuit menselijk perspectief mijn verhaal vertelt, niet een wetenschapper of onderzoeker. Thuis heb ik een mooi familiearchief, met foto’s en documenten over mijn familie. Vóór mij zijn drie generaties in de familie doof. Onbewust heb ik zo een archief opgebouwd. Dat heb ik aan Peter overhandigd. De feitelijke situaties zijn daardoor herkenbaar.
Achteraf denk ik in sommige gevallen: waarom heb ik dat zo gedaan? Er was bijvoorbeeld een periode waarin ik veel experimenteerde en grenzen wilde verleggen. Als jong kind was ik al opstandig. Ik hield niet van verplichtingen die me door de rest van de omgeving werden opgelegd. Ik had het gevoel dat ik anders wilde zijn, al wist ik niet precies hoe. Dat leidde geregeld tot confrontaties, bijvoorbeeld toen ik op de mts in een klas met horende leeftijdsgenoten terechtkwam.”
In de vorige eeuw gingen veel dove kinderen naar doveninstituten. Daar waren er in Nederland vorige eeuw uiteindelijk vijf van: onder meer in Rotterdam, Sint-Michielsgestel en Voorburg. Sommige scholen hadden een internaat erbij, waar de leerlingen doordeweeks woonden. De instituten komen er in het boek niet al te best vanaf. Kinderen moesten op hun handen zitten om te voorkomen dat ze gebaren zouden maken (zie ”Verplicht op de handen zitten”). Ook op andere manieren werd het gebruik van gebaren ontmoedigd. De orale methode was leidend: dove kinderen moesten leren praten, omdat ze zich anders niet zouden kunnen redden in de horende wereld.
Als kind zat u op het protestants-christelijke Effatha in Voorburg. Hoe kijkt u op deze periode terug?
„Ik werd er blijkbaar heel opstandig van. Mijn dove broer en zus zijn ook naar Effatha geweest, maar die hadden er minder problemen dan ik. Dat opstandige zit in mijn karakter. Niemand vertelt me wat ik moet doen. Dan kom ik vanzelf in opstand. Achteraf, tijdens mijn studie maatschappelijk werk, begreep ik wat er aan de hand was: Effatha zag ons als eigendom. Dove kinderen moesten in het systeem passen. De horende leiding en de dove kinderen behoorden tot twee totaal verschillende werelden. Het personeel snapte niet hoe wij ons voelden. Dove kinderen zochten elkaar op en ontwikkelden hun eigen gebarentaal. De horende wereld probeerde ons die gebaren weer af te leren en ons te leren spreken en liplezen. Niet met slechte bedoelingen, maar vanuit het idee dat we ons met woorden moesten kunnen redden in de horende wereld.”
Is de kiem voor uw strijd voor dovenemancipatie misschien juist daar gelegd?
„Dat vind ik geen gemakkelijke vraag. Als de doveninstituten niet hadden bestaan, zou de dovencultuur wellicht ook niet bestaan. Deze gemeenschappelijke vijand heeft ons sterk gemaakt. Daardoor hebben we onze eigen gewoonten ontwikkeld en zijn we gebarentaal gaan gebruiken. Niemand zei dat dat moest. Op den duur hadden we onze eigen kerken, clubhuizen en een eigen blaadje. Nu de traditionele doveninstituten verdwijnen, is het misschien moeilijker om te blijven werken aan een gemeenschappelijke cultuur. Doven zijn nu ook veel zichtbaarder in de samenlevering. Als je gebaren maakt op straat, schrikken mensen minder dan vroeger.”
U pleit voor een sociaal-culturele benadering van doven in plaats van een medische. Wat bedoelt u daarmee?
„De medische wereld kijkt alleen naar het lichamelijk functioneren van mensen. Dat is voor hen de geluksfactor. Mijn grootouders hadden bijvoorbeeld een eigen wagenmakerij. Volgens de medische wereld zou dat niet kunnen, want hun oren deden het niet. Maar het gebeurde wel. Uiteindelijk gaat het boek over macht en machteloosheid. In de horende wereld hadden doven weinig te vertellen. Mijn vader heeft 35 jaar hetzelfde werk gedaan bij de spoorwegen. Collega’s kregen promotie; hij niet. Voor mij was hij een goed voorbeeld van hoe ik het niet moest doen. Ik ben een beetje een branieschopper, een brutale vent.”
Dan spreken we over de vorige eeuw. Hoe wordt er nu vanuit de samenleving naar dove mensen gekeken?
„Heel anders. Destijds was gebarentaal verboden, pas in 1980 werd het geaccepteerd. Het idee was dat doven zouden integreren in de horende wereld door middel van gesproken taal. Ik was een van de weinigen die zeiden: Horenden kunnen wel gebaren leren voor ons. De maatschappij kun je niet veranderen, werd me gezegd. Maar inmiddels weten we dat we elkaar kunnen beïnvloeden. Je ziet nu gebarentolken op tv. Dankzij regelgeving uit Brussel zijn openbare gebouwen als stations ook beter toegankelijk voor mensen met een beperking. Dat zijn mooie dingen.”
Toch kwam de officiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal (NGT) pas in 2020. Hoe heeft u dat moment beleefd?
„Prachtig! Tegelijk had ik gemengde gevoelens. Ik ben blij met de wettelijke erkenning. Dat is een overwinning en voelt als de kers op de taart. Maar ik hoop dat we nu niet achterover gaan leunen. Een kritische houding ten opzichte van het overheidsbeleid is belangrijk. Wat we verworven hebben, moeten we vasthouden. Gebarentaal is uiteindelijk van dove mensen. Het is fantastisch als steeds meer mensen NGT gebruiken, maar als de dovencultuur zelf niet meer bestaat, is het een dode taal.”
Hoeveel invloed heeft de coronacrisis op de positie van doven?
„Veel, denk ik. De dovencultuur draait om elkaar aanraken en knuffels geven. Dat kan niet meer. Ik ben bang dat er dubbele eenzaamheid ontstaat. Het is daarnaast belangrijk dat de informatie over het coronavirus de mensen ook bereikt. Die informatie moet toegankelijk zijn. Daarom ben ik heel blij dat er eindelijk een gebarentolk bij de persconferenties is.”
U heeft zich lang hard gemaakt voor dovenemancipatie. Op welke periode uit uw leven kijkt u met de meeste voldoening terug?
„Het moment dat ik in Brussel een baan kreeg als voorzitter van het Europees Gehandicapten Forum. Dat heeft grote invloed op mijn carrière gehad. Het was zwaar, want ik had te maken met veel verschillende organisaties. Ik heb er veel geleerd over politiek. Mensen om me heen waren vaak verbaasd over wat ik als dove allemaal kon met de hulp van een tolk. In Brussel kon ik mijn talenten gebruiken. Te vaak wordt gedacht dat dove mensen dingen niet kunnen. We moeten kijken naar het talent dat mensen hebben.”
Inmiddels bent u 76 en al een paar jaar met pensioen. Welke plannen liggen er nog?
„Ik ben bezig met een boek. Dat is gebaseerd op mijn eigen ervaring, maar geen autobiografie. Het grootste deel is fictie. Verder gaan we er graag met de camper op uit en passen we op de kleinkinderen. Ik heb geen grote idealen meer. Het geeft mij voldoening dat doven grotendeels toegang hebben tot de horende wereld.”
Dit is het slotdeel in een tweeluik over mensen met een gehoorbeperking. Deel 1 verscheen op 29 december.