Geweken
Gods kinderen, dat heilige zaad, moesten het steunsel der kerk zijn, als een lelie onder de doornen. Zij moesten dat zijn door een gedurige onderwerping van hun wil aan Gods wil, door een uitstekend, heilig leven. Ja, zij moesten dat zijn in het doen van uitnemende, grote deugden, die onbekeerden niet kunnen doen.Maar waar ziet men nu die deugden? Waar is die aanwas in de genade? Daar waar de christenen uitgaan als mestkalveren. Ik schrik echter om het te zeggen: ze zijn geheel mager en traag. Men doet zo weinig voor de Heere en voor de eer van Gods Naam. Men gaat slaperig heen. Waar ziet men nog die onbeweeglijke ijver voor de zaak van God, zodat ze niet terugdeinzen, en heengaan in de mogendheden des Heeren Heeren?
Nee, in plaats van God te roemen en met een vrolijke geest te prijzen, moeten ze nu klagen in de bitterheid van hun ziel en benauwdheid van hun geest. Dan beginnen ze te denken aan de dagen van het begin, toen zij in het licht van Gods aangezicht wandelden, en zuchten: Och, dat ik ware als in de vorige maand, dat ik gelijk was aan die dagen toen God mij bewaarde en toen Hij Zijn lamp liet schijnen over mijn hoofd en ik in Zijn licht de duisternis doorwandelde (zie Job 29).
Zo zien we dan dat God voor de kerk, het land en Zijn kinderen Zijn aangezicht verborgen houdt; dat Hij geweken is.
Wilhelmus à Brakel, predikant te Rotterdam (Een zielsroerende predikatie, 1731)