Engelien van Tilburg bad de rozenkrans tot haar knieën pijn deden
De kerststal in het rooms-katholieke ouderlijk huis van E. E. M. (Engelien) van Tilburg-van Beek bood een betoverende aanblik. Jozef, Maria, de herders, Jezus in het midden. Het liefst zou ze het kribbekind met beide handen van zijn strooien bedje hebben getild. Maar dat mocht niet. „Het lag buiten ons bereik.”
Als de figuurtjes eenmaal op hun plek stonden, mochten de kinderen er onder geen beding aankomen. We stonden letterlijk „met de handjes op de rug”, vertelt Van Tilburg-van Beek (1954) terugblikkend. „We waren toeschouwers van iets wat vlakbij ons lag, waarvan de groten zeiden dat het heel waardevol was.”
Het verhaal, dat symbool staat voor haar rooms-katholieke jeugd op een boerderij in Dongen-Vaart, vlak bij Tilburg, is nog niet afgelopen. Want op tweede kerstdag vertrok het gezin naar een tante die ook een kerststal bezat. Een eenvoudige. „Daar mochten we óók niet aankomen, totdat tante kwam. Zij nam het beeldje van het kindje uit de kribbe en legde het in onze handen.”
Als de echtgenote van de hersteld hervormde emeritus predikant ds. J. G. van Tilburg vertelt, opent zich de wereld waarin ze opgroeide. Een wereld waarin de aanwezigheid van talloze wijwaterbakjes, kruisbeelden en heiligenbeelden vanzelf spraken, waarin haar opa –die bij het gezin inwoonde– met zijn mes een kruisje in de broodkorst kerfde voordat hij het brood aansneed.
Het gezin vervulde nauwgezet de godsdienstige plichten. Het opzeggen van de weesgegroetjes, het Onze Vader. Vanaf haar zevende jaar holde Engelien elke morgen met haar broer en zussen naar de kerk om op de nuchtere maag de hostie te ontvangen. ’s Avonds bad het gezin in de huiskamer de rozenkrans, geknield op de ruwe kokosmat. „Zodat de ribbeltjes in je knieën stonden.”
In 1958 sloeg de dood een gapend gat in het bestaan van de vierjarige kleuter. Haar moeder kreeg kort na de bevalling van Engeliens zusje een bloeding waardoor ze het bewustzijn verloor. Na acht maanden coma overleed ze.
Hoe herinnert u zich die periode?
„Als een zwarte tijd. Het heftigste vond ik dat niemand met zekerheid wist te zeggen waar mijn moeder was. Ja, in het vagevuur, maar wanneer kwam ze daar nou uit? En wij maar bidden en missen opdragen.
Er was altijd angst. Je deed je uiterste best, maar je wist nooit wanneer je het goed deed. Dat is voor mij heel zwaar geweest. Totdat ik de eerste communie ging doen. De pastoor kwam en vertelde dat God de mens goed geschapen had, dat de mens gevallen was door ongehoorzaamheid en dat Jezus gekomen was om te verlossen. En ik geloofde het. Daar was het antwoord op al mijn vragen en onzekerheid. Niet dat de Roomse Kerk zaligheid kan werken, maar alles veranderde. Heel die donkerheid was ik kwijt. Er was dankbaarheid in mijn hart. Ik mocht weer leven.”
U zou het een bekering kunnen noemen.
„In Markus 8 staat dat Jezus een blinde man de handen oplegt, waarna deze zegt: „Ik zie de mensen wandelen als bomen.” Dat heb ik 25 jaar gezien. Ik zag contouren, maar kon die niet duiden. Het geloof lag vormeloos, woordeloos in je.
Ik heb als kínd geloofd. Ik heb dat niet beredeneerd. Ik kende geen dogmatiek, geen Bijbel. Ja, het is zo in mijn ziel komen te liggen dat het nooit meer weggegaan is. Maar dat was de vrijmacht Gods, dat gebeurde niet omdat die pastoor dat zei. Ik geloof dat als God iemand in ‘Rome’ werkelijk bearbeidt, Hij hem met een sterke hand uitvoert, zoals Hij Abraham uit de afgodendienst van Ur voerde.”
Voelde u zich verantwoordelijk voor het zielenheil van uw moeder?
„Daarvoor heb ik haar niet goed genoeg gekend. Opmerkelijk was wat mijn vader zei toen ik mijn huidige man Hans, die protestants was, leerde kennen. „Jij moet ook aan het zielenheil van je broers en zussen denken. Je geeft het verkeerde voorbeeld.” Door mijn doen en laten zou mijn familie misschien ook buiten de boot vallen. Dat zat er sowieso wel aan te komen, want na het Tweede Vaticaans Concilie verwaterde het kerkelijk leven. Mijn vader voelde zich machteloos. Hij klampte zich na het overlijden van zijn eerste vrouw aan de kerk vast.”
Drie jaar eerder, toen Engelien achttien jaar was, had ze verkering met een rooms-katholieke jongen. „Alles leek te kloppen, iedereen was er blij mee, en toch had ik het gevoel dat ik langzaam dood zou gaan als ik met die jongen zou trouwen. Ik kon er geen woorden aan geven, maar ik kreeg het zo benauwd dat ik het uitmaakte. Mijn vader vroeg hoe ik daar nu bij kwam. Hij dreef me in het nauw, zodat ik uitriep: „Ik kon met hem niet over God praten.”
„Over God praten?” herhaalde hij. „Dat is helemaal niet nodig. Je weet wat je doen moet. Dat is genoeg.””
De relatie met Hans, die in de hervormde gemeente in Meeuwen kerkte, zette de verhoudingen binnen het gezin opnieuw onder druk. Als Engeliens vader haar verwijt dat bepaalde moeilijkheden in de familiekring het gevolg zijn van haar keuze, maakt ze in onzekerheid en verwarring een einde aan de verhouding.
„God was sterker dan alle tegenstand”, vertelt ze. Want na drie maanden ging de verkering weer aan. Haar vader, boos, stelde haar voor de keus om weer thuis te komen wonen en alles goed te maken of op kamers te blijven, wat verwijdering tot gevolg zou hebben.
„Ik had 24 uur om erover na te denken en ik wist alleen maar: Eert uw vader en uw moeder. Toen heb ik geveinsdelijk, niet van harte in elk geval, gezegd dat ik thuis kwam wonen. Mijn vader schudde Hans daarop de hand, zei „Zand erover”, en is er nooit meer op teruggekomen. Hij gaf ook toestemming voor een huwelijk. Toestemming van je ouders krijgen, is belangrijk. Als er moeilijkheden komen, kun je daarop terugvallen.” Het stel trouwt in de rooms-katholieke kerk van Dongen en bezoekt de ene week een rooms-katholieke kerk en de andere week een protestantse.
Heeft u als kind een rooms-katholiek ontmoet bij wie het geloof een zaak van het hart was?
„Elke veertien dagen kwam bij ons de kapelaan over de vloer, net voor melkenstijd. Dan spraken de volwassenen over van alles, maar nooit over de godsdienst. Een van mijn tantes, tante-nonnetje, sprak op een roomse manier wél over God, maar zij kwam daardoor buiten de gemeenschap te staan.”
Heeft de Heere God kinderen in de Rooms-Katholieke Kerk?
„Ik ben geen hartenkenner. De leer is er niet naar. Rome kent de bekering niet, de omzetting van staat, van je eigen boze wil naar Gods wil. Rome kent alleen de natuurstaat en in die natuurstaat is de bijzondere genade begrepen. Dat is iets heel anders dan de vrijheid die in Christus is.
Ik zeg niet dat er geen mensen zijn in Rome die waarachtig de Heere kunnen vrezen, maar ik geloof vast dat de Heere dan het Woord naar die mensen brengt, of die mensen naar het Woord brengt.”
Rome is in de afgelopen dertig jaar dichter bij de kerken uit de Reformatie gekomen, wordt gezegd.
„Er is niets veranderd, hooguit het jasje. Op de scholen van Geert Groote zaten honderden leerlingen de Bijbel over te schrijven. Zeg niet dat er voor de Reformatie geen Bijbelkennis was. Dat was alleen geen rechte kennis. Als je niet gewend bent om Schrift met Schrift te vergelijken, als je kennis van de leerstukken mist, kun je niet onderscheiden wat gezaghebbend is en wat niet. Zo kom je in een mistig gebied terecht.”
Onder rooms-katholieken lijkt er meer dan in uw jeugd oog te zijn voor Christus en Zijn heil, voor de Bijbel. Hoe ziet u dat?
„Ik wou dat ik ze tegenkwam. Weet u wat ik zie? Mijn generatie is gedoopt en we hebben allemaal nog iets geproefd van het rijke roomse leven. We lieten onze kinderen dopen, maar ze gingen niet meer naar de kerk. Hún kinderen bleven ongedoopt, weten niets meer. Een enkele keer kom ik nog in een rooms-katholieke kerk. Het valt me op hoeveel er gebogen en geknikt wordt voor die beelden.
Daarbij komt dat Jezus voor velen niet meer is dan een goede man, zoals Moeder Teresa een goede vrouw was. Dat kreeg ik onderwezen op de middelbare school.”
Maar dat was toen. Is er toch niet iets gekanteld in de afgelopen decennia?
„Het zou kunnen dat de wal het schip keert. Maar dan ben je nog niet bij de volkomen verlossing door Christus. Ik zou graag van iemand willen horen dat Jezus werkelijk Gods Zoon is, dat Hij opstond uit de doden, wat ook in twijfel wordt getrokken.”
Protestanten toonden zich positief verrast na het verschijnen van paus Benedictus’ boek over Jezus.
„Ik heb het niet gelezen, dus ik kan er eigenlijk niets over zeggen. Jonathan Edwards zegt in zijn boek ”Godsdienstige gevoelens” dat je een oprecht geloof herkent aan de daden, aan de vrucht. Als zo’n paus Christus uitstalt, kan hij nooit meer plaatsvervanger van Christus zijn. Dan moet hij daar een consequentie aan verbinden en het pausschap neerleggen. Ik ben bang dat een groot deel van de protestantse kerken opgaat in Rome. Ik zie het gebeuren, eigenlijk.”
Er zijn gereformeerde theologen die daarvoor pleiten.
„Dan denk ik: Hoe kom je erbij? Heb je zo weinig liefde tot het Woord? Is de Reformatie een vergissing geweest? Dan heb ik mijzelf ook vergist. Ik zou graag zeggen dat het de goede kant op gaat met Rome, maar ik geloof er niets van.
In Assisi, Italië, is onlangs een jongen opgebaard die in 2006 op 15-jarige leeftijd overleed. Omdat er veel van die jongen was uitgegaan –er zou zelfs door zijn toedoen een wonder zijn gebeurd– werd er een proces in gang gezet dat tot een heiligverklaring moest leiden. Volgens Rome verteert het lichaam van een heilige niet. Ze beroept zich hiervoor op een tekst uit Psalm 16: „Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie”, een tekst die op de Heere Jezus slaat. Om dat te onderzoeken, is de jongen opgegraven. Zijn gebalsemde lichaam zou nog redelijk intact zijn geweest. Ze hebben hem in een glazen kist in de basiliek van Assisi gezet. Met een siliconenmasker op, omdat zijn gezicht er niet meer zo mooi uitzag. Nu kun je hem in de kerk en digitaal bezoeken.”
Met nadruk: „Dát is Rome. Natuurlijk zijn er mensen die net als Orpa tot aan de grens gaan. Maar ik had mijn roomse leven nooit achter me gelaten als ik er niet voor honderd procent van overtuigd was geweest dat het heil in Christus ligt, zoals verwoord in de leer van de Reformatie. Anders was de prijs te hoog geweest. Want je wordt eruitgezet, ook in 2020.”
Wat betekende dat in uw geval?
„Mijn vader heeft me drie keer buiten de deur gezet, drie keer ben ik teruggegaan. Na het overlijden van mijn vader verbrak mijn tweede moeder alle contact. Er kwam niemand meer, dertien jaar lang. Nu vieren we weer samen verjaardagen. Met elkaar over godsdienst spreken, gaat niet. Roomsen hebben geen woorden tot hun beschikking omdat ze die nooit gehoord hebben. Ik sprak vroeger ook ‘gebarentaal’. De roomse mores, de ongeschreven regels, hielpen je op pad.”
Op welk punt heeft u deze kerk definitief de rug toegekeerd?
„Na een lange kerkelijke zoektocht bezocht mijn man de gemeente van ds. D. J. Budding in Nederhemert. We hadden inmiddels vier kinderen rooms laten dopen. Om ons vijfde kind in een hervormde gemeente ten doop te kunnen houden, was het nodig dat mijn man belijdeniscatechisatie zou volgen. Ds. Budding zei: „Neem je vrouw maar mee, zodat jullie niet uit elkaar groeien.” Ik zat er dus zomaar bij. Maar toen de predikant het Kort Begrip ging uitleggen, viel het voor mij open. Ik wist: dít is wat mijn ziel altijd gezocht heeft. Dit, duidelijkheid. Niet dat ik alles in één keer kon bevatten, ik was immers zonder woorden opgegroeid. Maar dit was het. Toen ben ik nog één keer naar een roomse kerk gegaan. Ik dacht: als het nou werkelijk zo is dat ik niks terugvind van alles wat ik heb gehoord, ga ik belijdenis doen. Je wordt innerlijk verscheurd. Ik wilde die twee werelden bij elkaar houden. Maar ik vond niks. In 1985 heb ik belijdenis gedaan. Ik mocht met volle overtuiging aan het avondmaal gaan.”
Wat ontdekte u in de kerk van de Reformatie?
„Rome heeft heimelijk nog een lijntje naar God toe, je bent niet volkomen verdorven. Ik ontdekte de volkomen val van de mens en een volkomen Verlosser, Die mildelijk vergeeft en niet verwijt. Het is een opluchting dat je jezelf niet hoeft op te poetsen, dat je zondaar mag zijn.
Mijn man was een jaar lang bij ds. Budding naar de kerk gegaan. Ik, als rooms-katholiek, kon niet veel met woorden, maar ik zag aan mijn man dat hij de waarheid had gevonden. Hij veranderde. Daardoor ben ik met hem meegegaan. Ik kreeg onderwijs van ds. Budding en later van ds. K. Veldman. Zij zijn een middel in Gods hand geweest. Dat geldt nog meer voor mijn man. Bij hem kon ik elk moment van de dag terecht. Om mij te kunnen antwoorden, moest hij de Schriften onderzoeken. Dat is middellijkerwijs een aanloop geweest tot het ambt van leraar.”
Een intense tijd volgde. Naast liefde en goedheid ervaarde Van Tilburg verbijstering. „Hoe is het mogelijk dat Rome zo dwaalt? Het voelde alsof er een zwaard door me heen ging, niet tot op het bot, maar tot in het merg. Dat is echt heel pijnlijk, weet je dat? Ik ben losgemaakt uit de collectieve ziel. Je hele identiteit is erbij betrokken. Je moet jezelf verloochenen, Christus meer achten dan de mensen die je dierbaar zijn. En het blijft een strijd. Dat wil je niet. Maar God doet het. Ik weet, als die dag komt, dat ik de goede strijd gestreden heb.”