Kijken als een kind naar de sterren
Terwijl we door de stille straten wandelen, knijpt m’n meisje van vier in mijn hand. Ze tuurt omhoog, naar de avondhemel, waar ontelbare sterren flonkeren.

„Waarom knijp je in m’n hand?”
„Dan val ik niet als ik naar de sterren kijk.”
Ik sta stil en kijk ook omhoog.
Een grote vader met zijn kleine kleuter – en toch samen even klein. „Als ik uw hemel aanzie, het werk Uwer handen, de maan en de sterren die Gij bereid hebt, wat is de mens dat Gij zijner gedenkt?”
Mijn gedachten gaan terug, naar mijn eigen kinderjaren. Aan de hand van mijn moeder liep ik uit de kerk, door donkere Zeeuwse straten. Alleen het geluid van moeders hakken weerklonk tegen de huizen. Hoog boven ons de nachtelijke hemel, vol sterren. Ik keek ernaar, klein en wankelbaar onder zoveel onbegrepen pracht, terwijl mijn moeder me wees op de God van de sterren.
Elk kind kijkt op een dag omhoog, naar de sterren. De eerste, onbevangen blik op die miljarden lichtpuntjes, hoog boven ons.
Als het leven doorgaat, is het gevaar groot dat een mens die onbevangen blik verliest. We melden dat het gaat vriezen, omdat we de sterren zien in de winternacht, of dat het gaat regenen omdat ze schuilgaan achter de wolken. Niet dat we ons oog verliezen voor de schoonheid van de sterren.
We verdiepen ons in lichtjaren en planeten en voelen ons klein. Zo heb ik met een sterrenkaart, in een tijd van weetgierigheid, geprobeerd het heelal op naam te brengen. Te beginnen met het Steelpannetje en de Grote Beer natuurlijk. Ik wist de Melkweg te ontwaren en tuurde er vol ontzag naar door m’n telescoop.
Ik zie mezelf weer liggen in mijn bivakzak, in de stille Ardennen. Er leek niets tussen mij en de sterren, dan oneindige afstand. Ik heb mij lang verwonderd over zoveel schoonheid, voor ik in slaap viel.
En natuurlijk vertellen we onze kinderen over Abraham en de sterren, en over de wijzen uit het oosten, die dé Ster zagen.
Maar wie kijkt nog écht naar de sterren? Kijken – niet met de vluchtige blik van de mens in de maalstroom van het leven, of met de blik van de verteller die een verhaal doorgeeft. Echt kijken – met de blik van de mens die stilstaat. Geen blik van buitenaf, maar van binnen naar buiten – en andersom. Van het geschapene, naar de Schepper. Van de Schepper naar het schepsel.
Hoe zal die blik zijn? De tollenaar durfde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel – zou hij vrijmoedig naar de sterren hebben durven zien?
Abraham werd uitgeleid naar buiten, waar God hem wees op de sterren, als symbolen van Zijn belofte. En hij geloofde.
Kan een mens met aandacht naar de sterren kijken en zich níet klein voelen?
Ik denk terug aan een ander moment uit mijn leven. Ik was op bezoek bij de stokoude Zwaantje, jaren nadat ik me met kaarten en boeken in het heelal had verdiept. Zwaantje leefde haar eenvoudig leven in kinderlijke afhankelijkheid. Ze telde al bijna honderd levensjaren.
Toen ze ons uitliet, na het bezoek, was het inmiddels donker. Ze liep mee naar buiten. In haar achtertuin bleef ze stil staan en wees omhoog met haar stok, naar de sterren. „Kijk”, zei ze, „allemaal tekentjes van mijn Koning.”
Eén korte, maar onvergetelijke zin.
Zwaantje ontwaarde niet het Steelpannetje of de Melkweg, misschien wist ze niets van lichtjaren. Haar wetenschap ging dat alles ver te boven: de sterren waren voor haar tekenen van de God met Wie ze verzoend was – haar was een beter lot bereid.
Zwaantje keek in volle vrede en diep vertrouwen.
Ze keek als een kind.