Kleine luyden waren echt kleiner
De lichaamslengte werd vroeger mede bepaald door de sociale omstandigheden waaronder mensen opgroeiden. Welvarende mannen waren groot en kleine luyden waren letterlijk klein.
Dat blijkt uit onderzoek van Erik Beekink en Jan Kok gepubliceerd in het tijdschrift Demos, een uitgave van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI).
De lichaamslengte wordt voor het grootste deel bepaald door erfelijkheid: 80 procent van de individuele verschillen in lengte kan verklaard worden door de lengte van de ouders. Daarnaast spelen externe factoren een rol, zoals voeding. Vooral in negentiende eeuw was dit een belangrijke factor. Er heerste veel armoede. Arme kinderen groeiden op met armzalig voedsel, aldus beide onderzoekers.
In tegenstelling tot vandaag de dag hield de groei van mensen niet op rond hun negentiende jaar. Late inhaalgroei was, zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw, een normaal verschijnsel. Later in de negentiende eeuw nam deze inhaalgroei af.
Mannen uit Woerden
Een bijzonder inkijkje in lengteverschillen tussen sociale klassen biedt een gedetailleerde studie naar mannen uit het stadje Woerden uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Uit militaire keuringsgegevens van mannen die op hun 19e en voor een deel ook op hun 25e levensjaar zijn gemeten, valt af te leiden dat afkomst invloed had op de lengte. Rekruten uit de elite en de rijkere boerenstand waren relatief langer, zo constateren Beekink en Kok. Uitgesproken kort waren de zoons van ongeschoolde arbeiders; in Woerden vooral bestaande uit werklui uit de steen- en pannenbakkerijen. De kinderen die daar opgroeiden en vermoedelijk ook ingezet werden voor kinderarbeid, bleken op 19-jarige leeftijd gemiddeld vijf centimeter korter te zijn dan hun leeftijdsgenoten uit Woerden.
Rekruten waarvan de weinig kapitaalkrachtige ouders door analfabetisme hun handtekening niet konden zetten, waren op 19-jarige leeftijd drie à vier centimenter korter dan de rekruten van geletterde ouders. Maar ook leefomstandigheden waren bepalend, ontdekten Beekink en Kok. Wie tijdens een cholera- of pokkenepidemie opgroeide liep een groeiachterstand op, waarbij de pokken de grootste sporen nalieten: drie centimeter korter.
De gemiddelde inhaalgroei voor de door Beekink en Kok bestudeerde geboortecohorten lag op vijf centimeter. De verschillen zijn groot: inhaalgroeicijfers kunnen van enkele tot bijna tien centimeter uiteenlopen.
Inhaalslag
De sterkste inhaalslag had plaats onder de lagere klassen: de ongeschoolde arbeiders, de kleine boeren en lage middenklasse. Ook bij rekruten waarvan de vader vroeg overleed en, in iets mindere mate, onder de kinderen die op jonge leeftijd al werkten, was sprake van een sterke inhaalslag.
Al met al blijkt uit de studie van Beekink en Kok dat afkomst een sterk stempel op de lengte drukte. Wie het breed had en goed te eten kreeg, werd langer dan iemand die opgroeide in armoede. Kleine luyden waren dan ook echt kleiner, aldus de beide onderzoekers.