Schatten
Deuteronomium 32:18
„De Rotssteen Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld de God Die u gebaard heeft.”
Ik heb gezondigd tegen Uw goedertierenheid, lankmoedigheid en verdraagzaamheid, die mij tot bekering hebben willen leiden en die mij tot een voorbeeld van Uw lankmoedigheid stelden. Ik heb gezondigd tegen Uw roeping, smeking en nodiging: „Och, dat ge naar Mij hoorde; och, dat ge in Mijn wegen wandelde. Zie, Ik zal Mijn Geest overvloedig over u uitstorten en Ik zal Mijn woorden u bekendmaken.”
En welke getrouwe waarschuwingen zijn er omtrent mij al niet gedaan: „O, doe toch deze schandelijke zaak niet, die Ik haat.” Maar ik heb de Rotssteen Die mij gegenereerd heeft, verlaten, en God, Die mij gebaard heeft, in vergetelheid gesteld (Deuteronomium 32:18). Ik heb gezondigd tegen Uw rechtvaardigheid. U heeft een mishagen in elke zonde en U zult gewis elke onboetvaardige zondaar wreken.
Alzo heb ik U met mijn zonden en ongerechtigheden vermoeid. Ik heb gezondigd tegen U, o Zoon van de levende God. Ik heb U verbitterd, hoewel Gods Naam in het binnenste van U was. Het bloed van het Nieuwe Testament, waardoor ik geheiligd was, heb ik onrein geacht en ik heb dat niet aangenomen door het geloof, opdat daardoor mijn onreine consciëntie mocht gereinigd worden van zijn dode werken om de levende God te dienen. Ik heb gezondigd tegen U, o Heilige Geest. Door U was Christus de mijne geworden.
Cornelia Leydekker, Middelburg (”Ernstige ziel-betrachtingen in heylige alleen-spraeken voor, onder, en na het houden der H. Avondmaels”, 1695)