Koninklijk bezoek op geschiedeniscongres
Koning Willem-Alexander bezocht vrijdag Slot Loevestein in Poederoijen om het 60-jarig jubileum van de vereniging van docenten geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) mee te vieren. Tijdens het congres spraken de leraren over de toekomst van het vak geschiedenis.
Vrijdag, iets voor tien uur ‘s ochtends. De koning arriveert op het plein voor het kasteelslot. Na een rondje handenschudden van de kinderen van de Juliana van Stolbergschool uit Poederoijen die de storm dapper doorstaan, wordt Willem-Alexander welkom geheten door de commissaris van de koning van Gelderland, de (waarnemend) burgemeester van Zaltbommel en door de voorzitter van de VGN, Ton van der Schans.
Vervolgens neemt de koning, zelf historicus, plaats in de Grote Zaal, waar hij officieel wordt ontvangen door ‘Hugo de Groot’. Die refereert aan de „eeuwige gevangenschap die hem werd opgelegd vanwege een verschil van mening met uw verre voorvader Maurits, wat een beetje uit de hand liep.”
Prinsessen
Ook Van der Schans begint zijn feestrede met De Groots’ tijd op Loevestein. Hij vraagt zich af of de toehoorders nog snappen wie Hugo de Groot is. „Dat is belangrijk, want wie niet weet waar hij vandaan komt, weet ook niet waar hij naar onderweg is.”
De historicus legt uit dat Hugo de Groot theoloog was en in Slot Loevestein bezig was met zijn hoofdwerk, het leveren van kanttekeningen op de Polyglotbijbel. In de boekenkist waarin hij ontsnapte, nam hij juist dit werk mee als hoofdkussen. „De Groot kan ons leren dat we niet moeten heersen over het verleden en het verleden moet niet over ons heersen, maar het verleden moet zichzelf blijven.”
Na zijn toespraak biedt Van der Schans het jubileumnummer van Kleio, het vaktijdschrift van de VGN, aan de koning aan. „Wellicht biedt het lezen van dit nummer de prinsessen inspiratie voor een studie in de voetsporen van hun vader,” zo hoopt de historicus.
Carla van Boxtel, hoogleraar vakdidactiek geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, gaat in haar lezing in op het „hoe, waartoe en het wat” van het geschiedenisonderwijs.
Over het hoe, welke middelen er gebruikt worden en welke didactische aanpak werkt, bestaat volgens haar veel consensus. Het ‘waartoe’ van het geschiedenisonderwijs is voor docenten ook helder.
Geschiedenisonderwijs leidt bijvoorbeeld tot bestaansverheldering, burgerschapsvorming, inzicht in de eigen rol en inlevingsvermogen. Grote doelen dus, waarbij Van Boxtel het gevaar ziet dat bij de grote aandacht voor algemene vaardigheden deze doelen niet ondergesneeuwd moeten raken.
Het ‘wat’ van het geschiedenisonderwijs is het lastigste, aldus van Boxtel. „Momenteel hebben docenten te maken met een strak kader van tien tijdvakken, de canon van Nederland en kenmerkende aspecten. Deze kaders bieden houvast, maar zitten ook de grote doelen in de weg.”
Van Boxtel pleit voor meer ruimte voor de inbreng van leerlingen en leraren.
Autonomie
Vakdidacticus Tim Huijgen van de Rijksuniversiteit Groningen zegt tijdens zijn lezing ook dat het curriculum te vol is. „Daardoor hebben docenten te weinig vrijheid en niet genoeg ruimte om zich aan te sluiten bij de belevingswereld van leerlingen. Bovendien bemoeien allerlei organisaties van buitenaf zich met de inhoud van het geschiedenisonderwijs.”
In de paneldiscussie die volgt, blijkt de autonomie van de docent inderdaad het meest begeerde punt, zowel wat inhoud als didactiek betreft.
De koning krijgt deze discussie niet meer mee, maar spreekt wel met bestuursleden en docenten die dezelfde boodschap uitdragen.