Kerkhistorie met een knipoog: Stilstaan bij een graf zonder grafsteen
In een volkskerk wordt een brede schare omarmd, meer dan in kerkelijke verbanden waar de grenzen stevig worden bewaakt. In een volkskerk treft men in de parochies dan ook soms de irregulieren, de buitenbeentjes, de zonderlingen, maar niet zelden ook de marginalen, mensen aan de randen van het leven. Elke pastor begint in een kandidaatsgemeente en dat kan een plek zijn ”in the middle of nowhere” met een specifieke dorpscultuur. Ook menige hooggeleerde begon zijn dienst in zo’n achterafplek, waarop hij nochtans later in dankbaarheid mocht terugzien.
Toen de echtgenote van prof. dr. M. J. A. de Vrijer (1881-1969, vanaf 1941 kerkelijk hoogleraar in Utrecht) dertig jaar dominese was, schreef ze herinneringen op aan die tijd in de pastorie. Zij en haar man begonnen hun dienst in Odijk, toen een dorpje met 450 inwoners, van wie ongeveer 150 ”orthodox hervormd”. Primitiviteit was er troef. Naar een dokter ging men sporadisch. Brandwonden, snijwonden en koorts werden met toverspreuken ‘afgelezen’. Een man uit Driebergen kon wratten wegkijken. Huisbezoeken werden afgelegd in een bootje of langs modderige paden. En: „O dat eigen huis! Zoo’n oude kavalje is haast niet voor te stellen.” Dat huis diende echter wel ter verpozing of bemoediging van rijk en arm, van hooggeleerd tot ongeschoold.
En dan Koosje. Aan haar wijdt de dominese een heel hoofdstuk. Ze was „de heks van het dorp”, die nooit iemand binnenliet in haar boerenhuisje tegenover de pastorie. Haar man was al 24 jaar dood. Ook de dominee kwam er niet in. Maar twee jaar na diens intrede hoorde een bewoner in het voorhuis van de boerderij haar kreunen: „De dominee, de dominee.” Zo kwam de dominee binnen, in een huis „met den meest ondenkbaren rommel.” „Het ongedierte sprong om ons heen.” Toen men haar ging wassen bleken haar voeten „roet en roetzwart.” Ze had nog drie weken te leven. Toen openbaarde ze ook haar geheim: zeshonderd gulden, verstopt op haar zoldertje. Daarom mocht niemand binnenkomen.
Ze wilde vanuit de pastorie begraven worden. En dat gebeurde. Ze zei erbij: „Ik zou zoo heel graag willen, dat je dan een lekker stukkie vleesch braadde en… de broodjes op Zeist liet bakken, want dat kennen ze hier zóó niet, en, en, dan nog zorgen voor beschuiten met suiker (…). En zal je dan nog wel eens naar mijn grafje kijken?” Maar die drie weken waren ook vol van geestelijke herinneringen. „Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken”, las de dominee bij het graf. Bij haar graf, zonder grafsteen, hebben De Vrijer en zijn vrouw nog vaak stilgestaan.
Vandaag zijn zulke begrafenissen dunkt me nog vooral voorbehouden aan de Stichting Tot Heil des Volks. H. M. van Randwijk dichtte in ander verband over de ”Recidivist”:
Zoo was die man, zijn naam ben ik vergeten,
Maar wat waar is moet worden gezegd,
zeven maal heeft hij in de bajes gezeten
en toen hij doodging heeft niemand hem afgelegd
(…)
En zoo gij dien man hebt veracht in dit leven,
vreest niet, als ge hem hierboven ontmoet,
want de dief en de burger zijn er om ’t even:
twee zwarten gereinigd, door hetzelfde bloed.