Waarom beeldenstormers doopvonten vernielden
Ronduit woest was Broer Cornelis, franciscaner monnik uit Brugge, na de Beeldenstorm van 1566. De gereformeerden hadden niet alleen altaren vernield, maar ook sacramentshuisjes en doopvonten met uitwerpselen bevuild. Daarom noemde hij de gereformeerden voortaan „vonteschijters.”
De motieven die gereformeerden hadden om doopvonten tijdens de Beeldenstorm te ontheiligen en te vernielen zijn nog grotendeels onbekend, aldus Kees de Wildt in het laatstverschenen nummer van het Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis. De promovendus doet aan de Vrije Universiteit Amsterdam onderzoek naar de kerkelijke praktijk in de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden in de zestiende eeuw.
Konden de gereformeerden ongestoord hun gang gaan?
„De beeldenstormers waren in 1566 niet tegen te houden. De beweging kwam op gang in het zuidelijk deel van het Westkwartier, gelegen aan weerskanten van de regio rondom de huidige grens tussen Frankrijk en België. Dat gebied hoorde toen bij de Zuidelijke Nederlanden. In die regio zijn de gevolgen het grootst geweest, maar ook in het Noorden werden doopvonten vernield. Na 1572 namen de gereformeerden in het Noorden de middeleeuwse kerken in gebruik. Dan konden ze lang niet altijd de doopvonten verwijderen. De kerken en het meubilair waren immers geen eigendom van de kerkelijke gemeente, maar van de gemeenschap. De lokale overheid en de kerkmeesters konden dus besluiten om de doopvont gewoon te laten staan.”
Bleven doopvonten in de ene regio vaker staan dan in de andere?
„In het noorden van Friesland en Groningen bleven ze hier en daar wel tot halverwege de zeventiende eeuw staan. In andere regio’s verdwenen doopvonten doorgaans snel als gereformeerden een kerk gingen gebruiken. Vaak is daarover weinig vastgelegd. Een uitzondering vormen de beroemde koperen doopvonten in Zutphen, Breda en Den Bosch. Die zijn waarschijnlijk op voorspraak van prins Frederik Hendrik niet omgesmolten en staan nog altijd op hun oorspronkelijke plaats. Gebruikt werden ze echter niet.”
Wat kwam er voor de middeleeuwse doopvont in de plaats?
„Een doopbekken. Dat stond vaak eerst op een tafel. Al snel werd dat gehangen in een ring aan de preekstoel of aan het doophek. Of men plaatste het op een standaard of voet. Zo komen we het doopbekken nog tegen in de meeste protestantse kerken. In de volksmond is men deze opstelling verwarrend genoeg weer „doopvont” gaan noemen.”
Wat is dan wel de definitie van een doopvont?
„Strikt genomen: een stenen bak of koperen vat waarvan de kuip groot genoeg is om een kind in onder te dompelen.”
De gereformeerden konden in een doopbekken een kind dus niet meer onderdompelen. Hadden ze principiële bezwaren tegen die praktijk?
„Nee, ze gaven juist aan dat besprenging, begieting en onderdompeling gelijkwaardig zijn. De Frans-Zwitserse theoloog Theodorus Beza was zelfs een uitgesproken voorstander van onderdompeling. Toch beschikte hij in Genève niet over een doopvont.”
Waarom zijn de gereformeerden toch overgegaan op de besprenging of begieting met water?
„Dat was niet zozeer een keuze van de gereformeerden. Waarschijnlijk doopten ook de Nederlandse rooms-katholieken in die tijd al niet meer door onderdompeling. Als buitenstaanders in die tijd de gereformeerde manier van dopen aanduiden als „de nieuwe manier van de calvinisten”, lag het nieuwe vooral in het gebruik van een bekken. De eigenlijke vraag is dus waarom gereformeerden onderdompeling onmogelijk maakten, terwijl ze de drie manieren van dopen als gelijkwaardig beschouwden. Misschien wilden ze afstand nemen van het door hen verfoeide rooms-katholieke doopritueel en niet zozeer van dopen door onderdompeling.
Hier raakt mijn onderzoek de actualiteit. Binnen reformatorische kerken komt in de afgelopen jaren de discussie op gang over de mogelijkheid kinderen weer door onderdompeling te dopen, vanwege de diepere symboliek. Het klassieke doopformulier spreekt immers niet alleen over de besprenkeling met, maar ook over de ondergang in het water.”
Hadden de gereformeerden de doopvonten niet kunnen gebruiken om te dopen door besprenging of begieting?
„Elders in Europa, bijvoorbeeld in Genève, deden ze dat aanvankelijk wel. Na een jaar of vijftien zijn de doopvonten echter ook daar verdwenen. Maar blijkbaar hadden de Nederlandse gereformeerden werkelijk principiële bezwaren tegen het gebruik van middeleeuwse doopvonten.”
Welke bezwaren zijn dat geweest?
„Dat is lastig te zeggen. Ik heb tot dusver slechts incidentele vermeldingen gevonden waarin zonder nadere toelichting gesproken wordt over een doopvont als „afgoderij” of als „pauselijke gruwel.” Desondanks –en dat vind ik fascinerend– was het voor iedereen volstrekt helder dat doopvonten geen functie meer hadden en zelfs ontheiligd, verwijderd of vernield moesten worden.
Je kunt allerlei verklaringen veronderstellen. Mogelijk spelen de afbeeldingen van heiligen een rol. Of werd de uitbundige versiering gezien als geldverspilling. Een veel belangrijker bezwaar lijkt te liggen in de wijding van doopwater en doopvonten in de periode vóór de Reformatie. Aan het water werden dan magische krachten toegeschreven. Het zou ook kunnen dat de symboliek van de doopvont als „de maagdelijke baarmoeder van de Heilige Moeder Kerk”, een idee dat al uit de Vroege Kerk stamt, meespeelde.
Het is belangrijk om hierbij op te merken dat geen van deze zaken in een bron uit die tijd wordt vermeld. Misschien kun je de mogelijke bezwaren wel samennemen als een zich ontworstelen aan de macht van de rooms-katholieke geestelijkheid.”