Vloek der wet
Exodus 17:6
„Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op de rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël.”
Jezus werd door Petrus, Zijn eigen discipel, gevoelig geslagen, toen hij Hem met vloeken en zweren verloochende. Ook door de stoute vuist van een dienaar, die Hem een kinnebakslag gaf, en ook door de overige krijgsknechten, die Hem zeer kwalijk behandelden. In het rechthuis van Pilatus werd Zijn rug met de gesels en Zijn heilig hoofd met vuisten en rietstokken zo onbarmhartig geslagen, dat Hij nauwelijks meer de gedaante van een mens vertoonde. Eindelijk werd Hij op de berg Golgotha aan het kruis geslagen, aan handen en voeten doorgraven, door de lastertongen gegeseld, in de zijde gestoken, door God Zelf een tijdlang verlaten, en aan de vuistslagen van de satan blootgesteld.
Tot dit slaan van de rotssteen werd op Gods bevel de staf van Mozes, de wetgever, gebruikt. Wat heeft dat anders te betekenen dan dat Christus, de Rotssteen des heils, die vloek zou dragen, die de wet aan alle kwaaddoeners dreigt? Want, daar alle overtredingen der wet op Zijn rekening werden geschreven, en Hem in Gods gericht zo toegeëigend werden alsof Hij Zelf die bedreven had, zo vielen op Hem ook al de vloeken der wet.
Johann Jakob Rambach, theoloog in Giessen (”Voorbeeld en tegenbeeld”, 1763)