Krabbendam: Passief kiesrecht bleek voor emancipatie toch het belangrijkst
Vrouwen vonden een eeuw geleden het actieve kiesrecht het belangrijkst. „Achteraf blijkt dat juist het passieve kiesrecht de sterkste stoot tot verandering gaf”, zei Hans Krabbendam donderdag op een symposium in Nijmegen.
Jazeker, vrouwen kregen in Nederland éérst het passieve kiesrecht. Daardoor kon het eerste vrouwelijke Kamerlid, te weten Suze Groeneweg (SDAP), al in 1918 geïnstalleerd worden. ‘Pas’ in 1919 kregen zij ook het actieve kiesrecht, waardoor niet eerder dan in 1922 vrouwen naar de stembus konden om de samenstelling van de Tweede Kamer mede te bepalen.
In die tijd ervoeren veel vrouwen die volgorde als een teleurstelling, stelde dr. Krabbendam donderdag op een door het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) georganiseerd symposium over honderd jaar vrouwenkiesrecht. „Zij vonden het actieve kiesrecht belangrijker.”
Toch blijkt achteraf, aldus de directeur van het KDC, „dat het passieve kiesrecht voor vrouwen de echte doorbraak was. Het actieve kiesrecht veranderde het politieke landschap en de krachtsverhouding tussen de verschillende partijen niet wezenlijk. Maar dat vrouwen, al waren het er maar weinig, in de Tweede Kamer hun intrede deden, dat veranderde de politieke cultuur.”
Krabbendam typeerde de eerste vrouwen die het parlement binnenstapten, maar ook de eerste vrouwen die bezit namen van zetels in de diverse gemeenteraden, als „stoottroepen.” „Zij maakten vrouwen plotseling een stuk zichtbaarder in het publieke leven. Via hen drong het geluid van een nieuwe groep kiezers door in de volksvertegenwoordigende organen.”
Nog een belangrijk effect: Kamerlid of raadslid worden was voor sommige vrouwen ook het opstapje om daarna andere functies te gaan bekleden die voorheen voor vrouwen ontoegankelijk waren, zoals wethouder of locoburgemeester.
Van de 97 vrouwelijke raadsleden die Nederland in het Interbellum telde –en van wie we de politieke kleur überhaupt weten–, behoorden er 55 tot de SDAP, 21 tot een liberale of vrijzinnige partij en 11 tot de confessionele partijen, vertelde Krabbendam, die in zijn lezing gebruikmaakte van materiaal van de historica Margit van der Steen. „Van die elf confessionele raadsleden waren er tien rooms-katholiek en behoorde er één tot de CHU.”
Het is van belang om naar deze groep van eerste vrouwelijke raadsleden nader onderzoek te doen, zei de directeur van het KDC. „Over hen is relatief weinig bekend, terwijl zij als voorhoede belangrijk werk hebben gedaan.”
De eerste vrouwelijke volksvertegenwoordigers hadden het niet gemakkelijk, stelde de Nijmeegse onderzoeker Alexander van Kessel in zijn bijdrage aan het symposium. Weliswaar kreeg Suze Groeneweg bij haar intrede in de Kamer een eigen „toiletkamer”, maar het gangetje dat naar die ruimte leidde, werd door de mannelijke Kamerleden al snel spottend „het Groenewegje” genoemd. Van Kessel: „Dat was een flauwe en eigenlijk seksistische grap. De naam „het Groenewegje” verwees namelijk naar een gelijknamige straat in de Haagse rosse buurt. Dit typeert mijns inziens de nogal badinerende wijze waarop Groeneweg in de Kamer werd bejegend.”