Liefdedienst
Johannes 12:3a
„Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalste, zeer kostelijke nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd.
De liefderijke Immanuël laat Zich deze liefdedienst welgevallen, terwijl Hij de bestraffing van Zijn discipelen van Maria afwendt. Uit deze daad van Maria kan men zien dat de liefde Gods alle mensenliefde ver te boven gaat. Jezus heeft er een welgevallen in, maar Zijn discipelen niet, want die zeiden: „Waartoe dit verlies?” Maria wordt door haar lieve vrienden, de discipelen van de Heiland, bestraft in haar liefdesijver, zoals het heden nog vaak plaatsheeft, dat een ziel door haar vrienden in haar liefdesuitingen bestraft en kwalijk behandeld wordt. Zo werd ook de bruid van de wachters geslagen en van haar sluier beroofd (Hooglied 5:7). Maar als wij verzekerd zijn dat onze liefde tot Jezus oprecht is, dan komt het op het oordeel van mensen niet aan. Het deed Maria geen schade, maar de discipelen bezondigden zich aan Maria en aan Jezus hun Meester. Jezus laat Zich door de liefhebbende Maria zalven en neemt tegenover Zijn discipelen haar smaad weg. Hiermee wil Hij betonen dat Zijn kinderen niets behoeven te sparen, als zij iets tot Zijn liefdedienst aan Hem, als hun getrouwe Heiland en Zaligmaker, kunnen doen. Met het murmureren echter van de discipelen neemt het lijden van Jezus reeds een aanvang, dat hierna nog veel verder ging, zodat Hij klagen moest: „Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijnder moeders kinderen” (Psalm 69:9).
David Bruinings, predikant te Amsterdam (”Leerredenen”, 1751)