Zorgbestuurder Nitrauw stond op de bres voor refo’s en Roma
Zorgbestuurder Bart Nitrauw stond zeventien jaar aan het roer van SGJ Christelijke Jeugdzorg en was twee jaar directeur projecten bij het Leger des Heils. Donderdag ging hij met pensioen; als een dankbaar mens.
Wie als oud-zorgbestuurder van een door en door gereformeerde organisatie bij het Leger des Heils belandt, betreedt bepaald geen saaiere omgeving. Dat heeft Nitrauw in de twee jaar die hij voor het Leger werkte wel ontdekt. „Nee zeggen tegen een hulpvrager is iets wat geen van de heilsofficieren, -soldaten, of -medewerkers ooit zal doen”, vertelt hij thuis op de bank, in Nijkerk. „De passie waarmee zíj anderen helpen, ja, die hebben wij als reformatorische christenen toch wat minder. Het Leger is echt een missiegedreven club.”
In 1999 trad Nitrauw aan als directeur bij de SGJ; in reformatorisch Nederland dé organisatie voor ambulante gezinshulp en pleegzorg, en voor jeugdbescherming door middel van bijvoorbeeld gezinsvoogdij. In 2005 kwam de regie over de jeugdzorg grotendeels bij de provincies te liggen, maar al vijf jaar daarna sprak de Tweede Kamer een voorkeur voor een nog verdergaande decentralisatie uit. Via een nieuwe Jeugdwet moest de jeugdzorg niet op provinciale, maar op gemeentelijke basis worden georganiseerd. Nitrauw: „Gaandeweg de wetsbehandeling werd duidelijk dat de Tweede Kamer jeugdhulp en jeugdbescherming wilde scheiden. Vanuit één organisatie beide aanbieden, mocht in het nieuwe stelsel niet meer. Om die reden waren we genoodzaakt de SGJ in tweeën te knippen en voor beide onderdelen op zoek te gaan naar een stevige fusiepartner. Want dat we van de oude SGJ geen twee zelfstandige organisaties konden maken, stond voor iedereen vast.”
De afloop is bekend: de SGJ-gezinshulp- en -pleegzorgactiviteiten werden ondergebracht bij de christelijke zorginstelling Timon. De afdeling jeugdbescherming, inclusief Nitrauw, kwam bij het Leger des Heils terecht.
Volgens uw visitekaartje was u bij het Leger directeur projecten. Wat hield dat in?
„Ik werd onder meer verantwoordelijk voor een hulpproject aan een doelgroep waarmee ik bij de SGJ werkelijk nog nooit te maken had gehad: de Romajongeren. Rond 1980 heeft de rijksoverheid voor de circa 500 toen in Nederland verblijvende Roma een soort pardonregeling opgesteld. In ongeveer tien gemeenten waar de Romagemeenschap was neergestreken zou huisvesting worden geregeld, met als eis dat de Roma zich in alle opzichten aan de Nederlandse wet zouden houden. Het handhaven van die afspraak brengt voor de verantwoordelijke wethouders van die gemeenten vaak de nodige spanningen met zich mee. Dat kan te maken hebben met de Romagewoonte van uithuwelijken, het zich willen onttrekken aan de leerplicht of met de betrokkenheid van Romajongeren bij vormen van overlast en kleine criminaliteit. In vrijwel al die gemeenten draait het Leger dan ook projecten, deels preventief, om de overlast van Roma te beperken en de integratie te bevorderen. Ik heb me bij het Leger onder meer beziggehouden met het aansturen daarvan. Daarnaast had ik nog wat grotere projecten en beheerde ik de portefeuille jeugdbescherming.”
Als SGJ-bestuurder vroeg u regelmatig aandacht voor het onderwerp pedagogische onmacht en kindermishandeling in bevindelijk gereformeerde kring. Waar krijgt een hulpverlener als het écht nodig is gemakkelijker voet aan de grond: bij bevindelijk gereformeerden of bij Roma?
„Bij bevindelijk gereformeerden, want behalve wanneer er in Kootwijkerbroek of omgeving varkenspest of vogelgriep uitbreekt, staan zij nergens als een niet-geïntegreerd bevolkingsdeel te boek. Integendeel. Het reformatorisch onderwijs staat bekend om zijn kwaliteit en bevindelijk gereformeerden zijn, anders dan Roma, overal in de samenleving aan te treffen. In de raden van bestuur van grote ondernemingen, maar ook in het personeelsbestand van hulporganisaties zoals de SGJ. Dat maakt het slaan van bruggen naar ouders natuurlijk stukken eenvoudiger.
Bij de Roma is de neiging om problemen binnenskamers te houden echt een wijdverbreid fenomeen. Bij de bevindelijk gereformeerden liepen we daar als SGJ af en toe tegen aan. Vandaar dat ik als SGJ-bestuurder inderdaad enige keren heb gewaarschuwd voor het risico van zorgmijding.”
Diverse kerkverbanden klaagden weleens dat sommige SGJ-gezinsvoogden met hun optreden de drempel voor bevindelijk gereformeerde ouders om hulp te vragen alleen maar groter maakten. Was dat terecht?
„Vanuit de Gereformeerde Gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten in Nederland werd er soms op ons gemopperd, dat klopt. Ik heb het steeds ervaren als uiting van een grote innerlijke verbondenheid tussen deze kerkverbanden en de SGJ. Als de kinderrechter een uithuisplaatsing uitspreekt, is dat voor ouders altijd spannend. Want in welk pleeggezin of in welke behandelgroep komt hun kind terecht? Geschikte pleeggezinnen uit deze twee kerkgenootschappen waren niet altijd voorhanden. Dat is meerdere keren onderwerp van gesprek geweest, tussen de SGJ en bijvoorbeeld De Vluchtheuvel van de Gereformeerde Gemeenten of het Ds. G. H. Kerstencentrum van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Maar steeds met wederzijds respect en in goede harmonie.
Terugkijkend kan ik concluderen dat we als SGJ die drempel om hulp te zoeken echt hebben verlaagd, ook voor reformatorische gezinnen. Ik ben er dankbaar voor.”
Brengt het opgaan van de SGJ in Timon en het Leger des Heils de toegankelijkheid van gezinshulp of jeugdbescherming voor reformatorisch Nederland in gevaar?
„Die indruk heb ik uitdrukkelijk niet. Ik ben blij met alle initiatieven vanuit behoudende kerkverbanden om hun achterban aan te moedigen vrijmoedig gebruik te maken van de algemene voorzieningen die we in Nederland hebben, zoals de centra voor jeugd en gezin. Dan denk ik bijvoorbeeld aan het Zeeuwse project ”Drempels slechten” van oud-SGP-gedeputeerde Van Heukelom. Verder geven de gemeentelijke wijkteams en de Raad voor de Kinderbescherming, die de kinderrechter vroeger zou hebben geadviseerd een SGJ-gezinsvoogd in te schakelen, nu met een vergelijkbare vanzelfsprekendheid een aanbeveling voor een voogd van het Leger des Heils. Dat hoor ik zowel van de collega’s die vroeger op de SGJ-vestiging in Dordrecht werkten, als van de voormalige SGJ-teams uit Zwolle en Amersfoort.”
In 2012 belandde de SGJ onder verscherpt inspectietoezicht, in 2013 werd uw jongste zoon getroffen door een acute hartstilstand. Hoe hebt u die tijd beleefd?
„Na een paar calamiteitenmeldingen kort na elkaar waren we als SGJ zelf al begonnen ons interne risicomanagementsysteem naar een hoger peil te brengen. Achteraf bekeken hebben we de eindsprint toen net te laat ingezet. Als bestuurder moet je de boel dan nóg wat harder laten hollen. Dat is gelukt.
De hartstilstand van onze zoon markeerde in het gezin het begin van een reeks onderzoeken naar een genetische hartafwijking bij mij, mijn vrouw en onze vijf kinderen die nog steeds niet helemaal is afgerond. Maar wat er ook gebeurt, als christen leef ik elke dag met gevouwen handen, in afhankelijkheid van mijn Schepper en Verlosser. Als mijn bestaan tijdelijk dubbel zo intensief wordt dus ook, of dat nu privé is of beroepshalve. Ik heb niet ervaren dat God ons dan opeens kracht laat putten uit een andere bron.”
Waar hebben de hartonderzoeken in uw gezin toe geleid?
„Zowel bij mij als bij mijn vijf kinderen is het syndroom van Brugada vastgesteld; een zeldzame, genetische afwijking die dus kan leiden tot een acute hartstilstand. Artsen hebben bij het hart van mijn zoon inmiddels een ICD geplaatst; een soort kastje dat bij een eventuele nieuwe hartstilstand als het ware automatisch begint met reanimeren. Of de aandoening bij mijn vier andere kinderen van dien aard is dat ze ook zo’n apparaatje bij zich moeten dragen, is nog niet helemaal duidelijk. Daar zijn de specialisten nog niet helemaal over uit.”
Aan de hartstilstand hield Nitrauws zoon geen enkele lichamelijke schade over. „Tot onze verwondering, mag ik wel zeggen. „U hebt ons lot ten goede gekeerd”, staat een paar keer in de Psalmen. Ik heb dat twee keer mogen ervaren. Beroepshalve, na de ondertoezichtsstelling van SGJ, en privé na het gebeuren met onze zoon.”
Het nieuwe jeugdzorgstelsel is inmiddels zo’n twee jaar van kracht. Waar moet het nieuwe kabinet volgens u vooral op letten?
„Ik zou zeggen: vooral op de administratieve lastendruk. Twee jaar terug wilden wij de jeugdhulp- en de jeugdbeschermingsactiviteiten van de SGJ per se onderbrengen bij een grotere speler. We waren ervan overtuigd dat ze als zelfstandige organisaties in het decentralisatiegeweld ten onder zouden gaan. Als ik ergens dankbaar voor ben, dan wel voor het feit dat we dat tijdig hebben ingezien.
Landelijk werkende organisaties in de jeugdbescherming moeten zakendoen met 42 jeugdzorgregio’s; samenwerkingsverbanden van gemeenten. Dat betekent 42 verschillende contracten, 42 formats om de kwaliteit te registreren en ga zo maar door. Zelfs de jeugdbeschermingspoot van het Leger des Heils beschikt na de krachtenbundeling met die van de SGJ nog maar net over voldoende schaalgrootte om alle administratieve lasten te kunnen behappen. Het deel van je inspanningen dat daar aan opgaat, is ongezond groot.
Dus ja, mocht het kabinet overwegen die lasten terug te brengen; ik ben voor.”
Levensloop Nitrauw
Bart Nitrauw (geb. 1952) groeide op als oudste van negen kinderen in Heerde. Hij begon zijn loopbaan als opbouwwerker in de plattelandsgemeente Aalburg. Voordat hij aan de slag ging bij de Stichting Gereformeerde Jeugdzorg was hij opleidingsmanager bij Groot Emaus, onderdeel van ’s Heeren Loo. Nitrauw behoort tot de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt. In de gemeente in zijn woonplaats Nijkerk is hij actief als organist en dirigent. Nitrauw is getrouwd, vader van vijf kinderen en opa van twaalf kleinkinderen.