„Betrokkenheid ouders cruciaal voor vrijheid van onderwijs”
Niet alleen de overheid moet zich sterk maken voor de grondwettelijke vrijheid van onderwijs. Ook scholen zelf hebben daar een cruciale taak in te vervullen, en wel door de ouders goed te blijven betrekken bij de school.
Dat betoogt onderzoeker T. Spoelstra, programmacoördinator en docentonderzoeker aan de Hogeschool Viaa.
Dinsdag promoveert Spoelstra op een onderzoek naar het ontstaan van vrijgemaakt gereformeerde scholen. Het streven daarnaar kreeg een impuls door de Vrijmaking, de kerkscheuring van 1944 binnen de Gereformeerde Kerken, maar de basis werd al daarvoor gelegd, zo toont hij aan.
Spoelstra: „Aan het eind van de negentiende eeuw voert de overheid een progressief, nationaal verlicht onderwijsbeleid. Het onderwijs moest worden gemoderniseerd en sterker bijdragen aan de eenwording van de natiestaat. Dat riep allerlei tegenreacties op, bij ouders en kerken, die vreesden dat zo’n moderniseringsslag ten koste zou gaan van de religieuze, godsdienstige component.”
Grondslag
Er ontstaan nieuwe onderwijskoepels, zoals het Christelijk Nationaal Onderwijs (CNS), het Gereformeerd Schoolverband (GSV) en de Vereniging van Christelijke Onderwijzers (VCO). Een eenheid vormen ze echter niet. Er is verdeeldheid over de grondslag van de school, de Bijbel en de belijdenisgeschriften, én over de vraag of het eigen christelijk onderwijs moest bijdragen aan het kerstenen van de samenleving. Daarnaast is er verwarring over de te volgen pedagogisch-didactische koers. „Landelijk maakte in die tijd prof. dr. Ph. A. Kohnstamm furore”, licht Spoelstra toe. „Hij vond de oude school te veel gericht op kennis en zag een gebrek aan gemeenschapszin en aan individuele zelfontplooiing van kinderen. De ideeën over een nieuwe school die Kohnstamm ontwikkelde, riepen bij sommigen binnen het GSV enthousiasme op. Maar er waren ook bezwaarmakers.”
Na de Vrijmaking ontstaat binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt de roep om eigen onderwijs. De voorstanders daarvan maken zich samen met de bezwaarden binnen het GSV sterk voor eigen, vrijgemaakt gereformeerde scholen. Zij propageerden het zogeheten verbondsonderwijs, stelt Spoelstra. „Kinderen moesten worden opgevoed overeenkomstig de doopbelofte. Daarbij was de gedachte dat de overkoepelende onderwijsvisie binnen deze scholen rechtstreeks aan de Bijbel kon worden ontleend. Je zou kunnen spreken van de school als heilsgemeenschap. Men volgde een eigen, sterk leerstofgerichte pedagogiek, waarbij de nadruk lag op kennisoverdracht.”
In 1985 waren er zo’n 100 scholen voor het lager onderwijs en 4 grote scholengemeenschappen, met in totaal bijna 27.000 leerlingen. Paradoxaal is wel dat er op het hoogtepunt een zeker pragmatisme intrad, constateert Spoelstra. „Dat het onderwijs uitsluitend theologisch, principieel werd benaderd werd in toenemende mate ervaren als een tekort. Dat heeft ertoe geleid dat ook deze scholen meer aandacht zijn gaan besteden aan het stimuleren van persoonlijk talent. Pedagogiek werd meer benut als zelfstandige wetenschap voor de onderwijsvisie, meer los van Bijbel en kerk. Er werd ook meer contact gezocht met de buitenwereld in het toerusten van kinderen en in een begeleide confrontatie van kinderen met de samenleving.”
Royaal
Terugblikkend noemt de promovendus het opvallend dat de overheid de vrijgemaakt gereformeerde scholen groen licht gaf, zonder dat deze destijds al een kant-en-klare onderscheidende, pedagogisch-didactische visie hadden ontwikkeld. „De wens van de ouders om mede via de school de eigen geloofsopvoeding van hun kinderen ter hand te nemen, is gehonoreerd. Artikel 23 is daarmee royaal toegepast.”
Daarin schuilt een les voor schoolbestuurders, stelt Spoelstra. „Zij moeten steeds in contact blijven met ouders, zodat er sprake blijft van een gemeenschappelijke drijfveer. Dat is het bestaansrecht van hun school. Een bestuur van een grote scholenkoepel dat zegt: Ach, laat die ouders maar, we hebben een overkoepelende medezeggenschapsraad, doet artikel 23 geen recht.”