Celsus vond christenen in hun omzien naar elkaar een eng verschijnsel
Een fanatiek bestrijder van het christendom was de Griekse filosoof Celsus. Hij vond christenen vooral eng. „Ze zagen naar elkaar om, wat onbekend was in het Romeinse Rijk.”
Dat zegt Egge Tijsseling (64), die dinsdag aan de Vrije Universiteit Amsterdam promoveerde op Celsus, een volgeling van de Griekse filosoof Plato en overtuigd aanhanger van de Romeinse religie. Tijsseling doet in zijn proefschrift, ”The Sources of Celsus’s Criticism of Jesus: Theological Developments in the Second Century AD”, vooral aan bronnenonderzoek.
Celsus was een filosoof uit de tweede eeuw na Christus. Wat Celsus van Jezus wist, ontleende hij volgens Tijsseling voornamelijk aan een Joods geschrift uit het begin van de tweede eeuw. Volgens dit geschrift waren de meeste Evangelieverhalen bedrog.
Tijsseling vergeleek dit geschrift met de verhalen van de Toledot Yeshu, een Joodse traditie waarin Jezus in een beduidend ander licht staat dan in de Evangeliën. De promovendus concludeert dat Celsus’ geschrift ”Een ware leer” het begin of een voorloper is van deze traditie van Toledot Yeshu.
Origenes
Het geschrift van Celsus is verloren gegaan. We kennen zijn boek alleen via de reactie die de kerkvader Origenes er in het midden van de derde eeuw, dus een kleine honderd jaar na verschijnen, op schreef, onder de titel ”Contra Celsum” of ”Tegen Celsus”. Dit geschrift bestond uit maar liefst acht boeken, vele malen dikker dan dat van Celsus. Diens boek was niet veel meer dan een pamflet, aldus Tijsseling.
Eerst weigerde Origenes, omdat hij zich afvroeg of het niet veel verstandiger zou zijn de gedragslijn van Jezus tegenover Pilatus te volgen, en dus te zwijgen. „Maar er vloeit toch een uitgebreid weerwoord uit zijn pen. Zijn stijl is briljant en ogenschijnlijk gemakkelijk”, aldus Tijsseling.
Was Celsus werkelijk gedreven door haat tegen christenen?
„Hij was er eerder bang voor. Hij vond ze domme, onontwikkelde mensen, die achter een voor hem malle Jezus aanliepen, geen vragen stelden en alleen maar met geloof en vertrouwen op de proppen kwamen. Ze gingen niet vrolijk de militaire dienst in, hielpen andere mensen, wat in de hiërarchische Romeinse samenleving niet voorkwam. Ze waren vaak wat schichtig: de Romeinse geschiedkundige Tacitus noemt ze lichtschuw.”
Celsus was beducht voor het isolationisme en de geheimzinnigheid van christenen, aldus Tijsseling. „Ze vormden volgens hem een bedreiging voor de Romeinse vroomheid, die essentieel was voor de stabiliteit van het Rijk, en voor de goden. Celsus vond dat het christendom te snel groeide en wilde op de rem trappen, voordat het kwaad zich nog verder zou verspreiden.”
Hij viel vooral over hun godsbeeld. „Jezus was volgens Celsus een filosofisch lichtgewicht. Hij had nooit iets laten zien, deed Zijn wonderen door een soort magie, was een bastaard, verried de mensen uit wier midden Hij voortkwam en stierf roemloos aan een kruis. En Hij had aan Zijn beulen in plaats van aan Zijn volgelingen moeten verschijnen. Dan zou het verhaal van Zijn opstanding ook betrouwbaarder zijn geweest.”
Ook kon Celsus er niet mee leven dat Jezus de vervulling is van de Joodse profetieën. „Jezus beantwoordde op geen enkele wijze aan het beeld dat door de profeten geschapen is. Hij gaf wetten die tegengesteld waren aan die van Mozes, en aldus tegengesteld aan die van God.”
Toch concludeert u in uw proefschrift dat de kloof tussen Celsus en het christendom uiteindelijk minder groot is dan gedacht.
„Het blijven principiële verschillen en daarom ook onoverbrugbare. Celsus was echter geen atheïst. Hij was in zekere zin zelfs monotheïstischer dan de christenen, bij wie je nog drie goden zou kunnen veronderstellen. Celsus geloofde in één hoogste god en in de kosmos, die goddelijke trekken had. Het was voor hem ondenkbaar dat God een Zoon had. Zijn platonische god was een niet-bewegende en willoze god. God heerst nog steeds, maar niet actief. Hij heeft de wereld geschapen en machten aangesteld om voor zijn schepping te zorgen. God heeft in feite geen verering nodig, want hij heeft niets nodig en kent, volgens Celsus, geen afgunst. Dat alles staat haaks op de persoonlijk betrokken God van het christendom, Die uit liefde tot mensen naar deze wereld is gekomen en daarvoor zelfs Zijn eigen Zoon offerde.”