Brandstof voor een zorgwekkend hoge inflatie is er in de wereld genoeg
Hoe inflatie op het moment de wereld verarmt, is te begrijpen als je in gedachten afreist naar het Britse eiland Tristan da Cunha, in het midden van de Atlantische oceaan.
Het eiland heeft de eer het meest afgelegen eiland ter wereld te zijn dat bewoond wordt. Het dichtstbijzijnde vaste land ligt 2.816 kilometer ver en tot de eerste buur, het eiland Saint Helena, is het ook 2.430 kilometer.
Stel, ieder huishouden op Tristan heeft 1.000 Britse pond op zak. Met om en nabij 70 huishoudens is de totale geldvoorraad op het verafgelegen eiland dus 70.000 pond. Ter voorbereiding op een groot feest, wast iedereen zijn mooiste kleding en hangt die buiten aan een lijn om te drogen. Ineens begint het uit het niets hevig te stormen en binnen de kortste keren waait alle kleding weg, de oceaan in. Kleding importeren duurt eventjes, het kan maanden duren voordat een schip het eiland aandoet. Door de storm zijn t-shirts, broeken en rokken schaars geworden. Wat er over is gebleven op het eiland, is ineens peperduur. Ook al ben je het verst weg gelegen bewoonde eiland ter wereld, aan de economische wet van vraag en aanbod valt niet te ontsnappen: als er meer vraag is dan aanbod, stijgt de prijs.
Omdat de eilandbewoners meer geld gaan besteden aan kleding, houden ze per definitie minder geld over voor andere spullen, zoals vis of brandhout. Die 1.000 pond per huishouden is namelijk onveranderd gebleven. Ze gaan minder vis en brandhout kopen óf ze gaan zelf vissen en hout sprokkelen.
Daardoor daalt de vraag, stijgt het aanbod iets en zakken de prijzen. Kleding wordt dan wel duurder, veel andere producten juist goedkoper, waardoor het inflatieniveau onveranderd blijft. Van inflatie is namelijk pas sprake als vele producten duurder worden.
Stel nu dat op een dag een van de Tristianen op het strand een grote zak vol met geld aantreft. In het buurthuis tellen de dorpelingen het geld en verdelen het evenredig onder alle huishoudens. Er blijkt 70.000 pond in te zitten; elk huishouden krijgt dus 1.000 pond erbij. Wat gebeurt er dan met de vraag naar kleding, vis, hout en vlees?
Grote kans dat de vraag enorm toeneemt. Immers, ieder huishouden heeft nu niet 1.000 maar 2.000 pond te besteden. Het aanbod kan ook stijgen. Mensen zien dat vis duurder wordt en gaan vissen om de vangst te verkopen, maar niet zo snel als de vraag. Het gevolg zal zijn dat nu de prijzen van alles –en niet alleen van kleding– omhoog gaan. Tristan da Cunha krijgt te maken met inflatie.
Dat er geen inflatie was na de storm maar wel na de vondst van het geld, is dat in het eerste geval de brandstof voor inflatie er niet en na de vondst op het strand wél was. Namelijk door de verdubbelde geldhoeveelheid.
Sinds 1970 groeide de geldhoeveelheid in de Verenigde Staten en Europa gemiddeld met zo’n procent of 6, 7 per jaar. Tegenwoordig is de toename tussen 20 en 30 procent. De meesters der geldpersen, de centrale banken, stoppen de ene na de andere zak met versgedrukt geld vol en slingeren die de wijde wereld in. Zij geven luid en duidelijk aan niet van plan te zijn ermee te stoppen, laat staan dat geld terug te halen. De brandstof voor een zorgwekkend hoge inflatie in de wereld is er dus in overvloed.
De auteur is monetair econoom en hoofdeconoom van OHV Vermogensbeheer.