Wilhelmina noemde Joden zelden
Koningin Wilhelmina hield in Londen 31 maal een toespraak voor Radio Oranje. Slechts driemaal had ze het over de vervolgde Joden. De vorstin sprak alleen voor „landgenoten”, niet voor afzonderlijke groepen, hoewel dat tijdens de oorlog al vragen opriep.
Koning Willem-Alexander maakte indruk met zijn toespraak tijdens de dodenherdenking. „Medeburgers in nood voelden zich in de steek gelaten, onvoldoende gehoord, onvoldoende gesteund, al was het maar met woorden, ook door mijn overgrootmoeder, toch standvastig en fel in haar verzet. Het is iets dat me niet loslaat.”
Met deze uitspraak mengde Willem-Alexander zich in de discussie over de vraag of Wilhelmina vanuit Londen genoeg voor de Joden deed. De discussie woedt al lang. Aan de ene kant bevinden zich uitgesproken critici als Nanda van der Zee. In haar boek ”Om erger te voorkomen” (1997) schrijft ze dat Wilhelmina „bijna van meet af” wist welk lot de Joden te wachten stond. „Maar behalve hun lot summier memoreren heeft zij voor haar onderdanen van Joodse afkomst niets gedaan.”
Niemand zuivert de vorstin van alle blaam. Ze waarschuwde veelvuldig voor het welzijn van het Nederlandse volk als geheel, maar niet „ten aanzien van haar Joodse landgenoten”, concludeert Jord Schaap in ”Het recht om te waarschuwen”. Daarin analyseert hij Wilhelmina’s toespraken voor Radio Oranje.
Naar de synagoge
Het verhaal over Wilhelmina en haar Joodse onderdanen heeft enkele vaste elementen. Een daarvan is de goede verhouding tussen het Oranjehuis en de Nederlandse Joden sinds vele eeuwen. Alle stadhouders en koningen bezochten minstens eenmaal de Portugese synagoge in Amsterdam en in alle synagogen werd er voor het Oranjehuis gebeden. De welgezinde houding van de machthebbers jegens de Joden was ongekend in Europa. Nederland was een goede plek „om de komst van de Messias af te wachten”. Na de inhuldiging van Wilhelmina in 1898 bleef dat zo. Haar inhuldiging en regeringsjubilea werden in Joods Amsterdam uitbundig gevierd.
Een ander element is de opvang van Duitse Joden, die in de jaren dertig waren gevlucht voor de nazi’s. Een deel van hen zou worden ondergebracht in een vluchtelingenkamp op het Elspeterveld, dicht bij de domeinen van Paleis Het Loo. Te dichtbij, vond Wilhelmina, waarna het opvangkamp in Westerbork gevestigd werd.
Waarom de vorstin bezwaren had, is niet helemaal duidelijk. Haar biograaf Cees Fasseur toont begrip, omdat niemand in 1939 wist wat er met de Joden gebeuren ging. Ze was ook niet de enige met bezwaren: inwoners van Elspeet vreesden verstoring van de zondagsrust, de ANWB was bang dat een Joods kamp het toerisme zou schaden. Toch „was het niet de meest verheffende episode uit haar leven”, meent Fasseur. Er staat tegenover dat Wilhelmina bijdroeg aan de geldinzameling voor Duitse Joden.
Nationale figuur
Voor Radio Oranje hield de koningin 31 toespraken. Ze leefde mee met haar volk en spoorde de luisteraars aan om vol te houden: „Landgenoten, wij voelen de ure onzer bevrijding naderen!” In de oorlog groeide ze uit tot een nationale, bijna mythische figuur.
Landgenoten was een van de meest voorkomende woorden in haar toespraken. Zelden of nooit maakte zij onderscheid naar geloof, geslacht of politieke voorkeur. Als „moeder des vaderlands” was iedere onderdaan voor haar gelijk. Luisteraars waren niet gereformeerd of liberaal, geen man of vrouw, maar landgenoten.
Het kan verklaren waarom Wilhelmina slechts driemaal aandacht aan de Joden schonk. Volgens Onno Sinke, die een proefschrift schreef over Radio Oranje, ”Verzet vanuit de verte” (2009), week Radio Oranje hierin niet af van andere geallieerde radiostations. Zij waren buitengewoon zwijgzaam over het lot van de Joden, omdat men hen niet apart wilde behandelen, zoals de nazi’s deden. Bovendien waren ze bang dat ze het antisemitisme zouden aanwakkeren en de Duitse propaganda in de hand zouden werken als ze bijzondere aandacht voor de Joden vroegen.
In bezet Nederland werd de geringe aandacht voor de Jodenvervolging niet gewaardeerd. Bureau Inlichtingen van de regering in ballingschap schreef in december 1942 dat Joden en niet-Joden zich verwonderden „over de vrijwel absolute stilzwijgendheid”. Op zijn onderduikadres aan de Ruitersweg in Hilversum oordeelde Abraham Cohen hard over Radio Oranje. „Te misselijk om aan te horen”, schreef hij in zijn dagboek. „En dan deze zwervers van Oranje, spreken medelijdend over de Joden en doen totaal niets om ons leed te verzachten. Tuig, tuig.” Anne Frank was milder. „Gisteren en vanavond sprak onze geliefde Koningin, ze neemt vacantie om gesterkt naar Nederland terug te kunnen keren”, noteerde ze op 11 mei 1944.
Antisemitisme was Wilhelmina een gruwel. Toen ze vernam dat sommige Engelandvaarders antisemitische gedachten koesterden, zei ze: „Als dat waar is, dan hebben we de oorlog verloren.” Na haar terugkeer bracht ze nog in 1945 een bezoek aan de verwoeste Amsterdamse Jodenbuurt. In haar eerste troonrede na de bevrijding noemde ze de „tienduizenden Joodse landgenoten, die werden gemarteld en vermoord.”
Marginaal
Toch was haar aandacht voor de Joden marginaal. Als vanouds had haar volk, haar land de aandacht. Daarin week ze niet af van wat gangbaar was. In de geschiedschrijving ging het vooral om het Nederlandse volk, in verdrukking en verzet. Sinds de verschijning in 1965 van ”Ondergang”, het boek van Jacques Presser over „De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom”, heeft de aandacht zich verlegd. Steeds meer pijnlijke en discutabele kanten van het Nederlandse oorlogsverleden zijn bespreekbaar gemaakt. Hoe vanzelfsprekend dit inmiddels is, liet de koning maandagavond zien.